Door Bij Nader Inzien (redactie)

Gastbijdrage door Huub Dijstelbloem

Op de eerste meeting die het College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam na de ontruiming van het Bungehuis en de daaropvolgende toe-eigening van het Maagdenhuis organiseerde om wekelijks het gesprek met studenten en medewerkers aan te gaan, stond bovenaan de agenda: de publieke rol van de universiteit. Tot een bespreking kwam het niet. De bijeenkomst werd overgenomen door studenten van De Nieuwe Universiteit en de Humanities Rally en enkele universitaire medewerkers. Debatvoorzitter Yoeri Albrecht moest de aftocht blazen, nu golden de regels van de General Assembly en werd het College bevraagd over de huisvesting, de derivatenportefeuille, de torenhoge dwangsom die het eerder op de bezetters had gezet en de nasleep van de afgeblazen Bèta-fusie met de Vrije Universiteit.

Meer dan eens is gesteld dat de ontwikkeling van het wetenschapssysteem, het beleid dat eraan ten grondslag ligt en het gedrag van wetenschapsbeoefenaars dat aldus wordt afgedwongen, een zware wissel heeft getrokken op het idee van de universiteit. De diverse op output gerichte prikkels, individuele beloningssystemen, de wijze waarop ‘kennisproductie’ en ‘kenniscirculatie’ zijn geconcipieerd en de manier waarop internationalisering, grootschaligheid, economisering en ‘big science’ zijn aangemoedigd, zouden een ‘academisch kapitalisme’ bewerkstelligd hebben dat de universiteit op verschillende manieren onder druk heeft gezet of zelfs uit elkaar getrokken. Dat uit zich in het uit elkaar groeien van onderzoek en onderwijs ten faveure van de eerste met een verwaarlozing van de laatste als resultaat, een enorm aantal tijdelijke aanstellingen en in een door controledrang ingegeven overdaad aan bureaucratie en micromanagement.

Wat in de analyses van de universiteitsprotesten aldus naar voren komt, is dat de universiteit als organisatorische eenheid en als concept de afgelopen periode stiefkinderlijk is behandeld. Anders dan nu mag lijken zijn deze klachten niet van vandaag of gisteren. Robert Maynard Hutchins, President van de University of Chicago in de jaren dertig en veertig van de vorige eeuw, verzuchtte dat een universiteit een verzameling scholen en afdelingen is, bij elkaar gehouden door een centraal verwarmingssysteem. Clark Kerr, Chancellor van de University of California in de jaren zestig, beschreef de universiteit als een reeks individuele facultaire ondernemingen verenigd door een collectief geweeklaag over de parkeerplaats.

Of de huidige revolte tot veranderingen leidt die het tij kunnen keren valt te bezien. In weerwil van de achterliggende intenties is het namelijk niet uit te sluiten dat de protesten tegen de neoliberale universiteit uiteindelijk in hun eigen zwaard vallen en als overwinningsbokaal een nieuw management model krijgen uitgereikt. Het zou de eerste paleisrevolutie wezen die een governance-structuur als hoofdprijs claimt.

Om scherp voor ogen te houden wat de inzet van het debat is, hoe de universiteit opnieuw is geconcipieerd en welke politieke openingen er zijn gecreëerd, is het belangrijk twee zaken nader te bezien, namelijk de roep om meer autonomie en meer democratie. Van meet af aan hebben de protesten moeten koorddansen tussen progressief ongenoegen en conservatieve behoudzucht. Allesbepalend voor de uiteindelijke uitkomst is de vraag hoe autonomie en democratie begrepen worden en of ze als opening tot een publieke universiteit worden gezien of voornamelijk als intern controlemodel worden ingezet.

Het is geen toeval dat enkele van de meest vermaarde filosofen die zich diepgaand over onderwijs hebben uitgelaten zoals John Dewey in het verleden en tegenwoordig Jacques Rancière of Ger Biesta in eigen land, tevens een groot deel van hun werk aan politieke theorie en democratietheorie hebben besteed. Evenmin berust het op een coïncidentie dat zij daarin een centrale plaats toekennen aan de rol van het conflict. Het conflict waar zij op doelen staat niet voor een strijd over schaarse middelen, ‘wie krijgt wat waar en hoe’, maar voor een fundamentele bezinning op de verdeling van posities.

Rancière, zelf een van de gastsprekers in het Maagdenhuis, definieert in Dis-agreement: Politics and Philosophy (1999) de ‘heersende maatschappelijke orde’ als een “orde van lichamen die de toewijzing bepaalt van manieren van doen, manieren van zijn en manieren van spreken, en ervoor zorgt dat deze lichamen door middel van hun benoeming worden toegewezen aan een specifieke taak en plaats.” Politiek behelst de modus van handelen die deze schikking verstoort. Het politieke geschil, zo stelt de hierboven genoemde Biesta in The Beautiful Risk of Education (2014) is aldus een conflict over welke partijen er tellen. Het maakt zichtbaar wat buitengesloten is geweest en hoorbaar wat onhoorbaar was.

De protesterende partijen die de status quo uitdagen dwingen instituties als het College van Bestuur, Faculteitsbesturen maar ook de formele medezeggenschapsorganen tot herpositionering. De herverdeling gaat uiteindelijk niet over partijen, maar over waarden en belangen en daarvan afgeleide posities. Het luidt een ontlegitimering en mogelijk een re-legitimering van gevestigde instituties in vis-a-vis opkomende of zich articulerende publieken.

Deze wijze van kijken naar een politiek moment, wat de universiteitsprotesten onmiskenbaar zijn, biedt interessante openingen om te doordenken wat de universiteit als idee verder kan betekenen en wat haar publieke rol kan zijn. Het vereist echter wel een andere reflectie op autonomie en democratie.

Autonomie in de wetenschap kent twee aspecten. Aan de ene kant dient autonomie om wetenschap af te bakenen van al te grote invloed van politiek, overheden of bedrijven om te voorkomen dat het onderzoek ideologisch of zuiver voor de eigenbaat wordt aangewend. Aan de andere kant duidt autonomie op het recht op academische vrijheid van onderzoek en onderwijs, om in vrijheid iets te ontdekken, te ontwikkelen en over te dragen. Deze aspecten vormen elkaars voorwaarde.

De verhouding van democratie tot autonomie vervolgens is niet eenduidig. In een democratie is autonomie een conditie sine quo non voor burgerschap en in een rechtsstaat wordt die autonomie beschermd. Tegelijkertijd zijn er grenzen aan die autonomie en kan meerderheidsbesluitvorming of staatsmacht daar tot op zekere hoogte inbreuk op maken.

Het is dan ook niet evident hoe democratie als een wijze van besluitvorming en als manier om inspraak en zeggenschap te organiseren van toepassing kan zijn op de academische gemeenschap. Allicht als het gaat om de inclusiviteit te bevorderen en de verhoudingen op de werkvloer te verbeteren, maar daarmee wordt van democratie toch vooral een organisatorisch model gemaakt.

In een opiniestuk in Le Monde in 2009 naar aanleiding van de voorgenomen hervormingen van het hoger onderwijs door de regering Sarkozy en de protesten die daartegen losbarstten, onderzocht de wetenschapsfilosoof Bruno Latour het begrip ‘autonomie’. Uiteraard keerde ook hij zich tegen hervormingen die een te grote aantasting van de academie betekenen. Maar hij wilde er wel voor waken geen verdediger van een orde te zijn die om oneigenlijke redenen in stand wordt gehouden. De vrijheid van academisch onderzoek komt met de verplichting zichzelf als academie te organiseren. Als prikkelende suggestie opperde hij het begrip heteronomie verder te exploreren als manier om de diversiteit aan manieren en richtingen waarop het academische denken vorm krijgt als uitgangspunt te nemen.

Die zienswijze is alleen al belangrijk omdat het van daaruit mogelijk is een weloverwegen betekenis toe te kennen aan wat het is om ‘impact’ via onderzoek te bereiken. Alleen al het noemen van de term ‘impact’ werkt als een rode lap op een stier van degenen die de intrinsieke waarde van de humaniora hoog in het vaandel hebben staan zoals Stefan Collini. Collini is auteur van de veelgeprezen verdediging van de geesteswetenschappen What Are Universities For? (2012). Hij beschrijft het (hypothetische) geval van een deskundige op het gebied van de Victoriaanse poëzie die na jaren werk een nieuwe studie uitbrengt over een dichter uit die periode. Het boek wordt door collega’s geprezen, het is verdiepend en verhelderend, een staaltje uitmuntend onderzoek kortom dat ook vele generaties studenten kan begeleiden. Toch is de impact volgens Collini in beleidsmatige zin nul en zou het onzinnig zijn meer dan dit te eisen.

Het punt is nu niet of het goed of slecht is of onderzoek ‘impact’ heeft. Het is zaak na te gaan hoe impact kan en moet worden begrepen, om van daaruit de publieke rol van de universiteit te verbeelden.

Om te beginnen zit het cruciale verschil er niet in of onderzoek meer of minder toepasbaar is. Zeker, studies in de geneeskunde zullen het eenvoudiger hebben hun maatschappelijke betekenis aan te tonen (al bestaat er geen gebied waar door onzorgvuldige methodologie zovele tientallen miljoenen belastinggeld worden verspild en studies nutteloos blijken doordat ze niet goed herhaalbaar zijn). Met name binnen de humaniora is het belangrijker of en hoe onderzoek ertoe bijdraagt dat er nieuwe lezingen, duidingen en interpretaties blijven ontstaan.

Een mooi voorbeeld daarvan gaf Ineke Sluiter (‘De Nieuwe Universiteit, kan dat?’ Groene Amsterdammer, 2 april 2015) door Plato’s Hipparchus te herlezen als een verhandeling over rendementsdenken. Met haar onderzoek naar het verankeren van innovaties door wat nieuw is of lijkt te plaatsen in tradities en bestaande culturen, bedrijft ze een aanstekelijke vorm van historisch presentisme.

Daarmee is natuurlijk niet gezegd dat deze lezingen ook automatisch een breder publiek bereiken. Sterker nog, de kans is groot dat de impact zoals Collini beschrijft aanvankelijk inderdaad beperkt blijft tot collega’s en studenten. Hoe waardevol dat op zichzelf al is, er zit iets aanmatigends in de veronderstelling dat het daarmee per definitie ook maar klaar moet zijn – zeker als dit gepaard gaat met geklaag over de populaire cultuur, de media en de burgers die het toch allemaal maar niet op waarde weten te schatten (wat inderdaad vaak het geval zal zijn).

Henk van Os, voormalig directeur van het Rijksmuseum, is een van de velen die aangeven dat daar geen genoegen mee hoeft te worden genomen. In een uitzending van Zomergasten liet hij eens een fragment zien van cultuurfilosoof Georg Steiner die zich erover beklaagt dat straks niemand meer een passage uit The Sun Also Rises van Hemingway zal begrijpen omdat het mensen ontbreekt aan kennis van het Roelantslied. Van Os laat het fragment even op de kijker inwerken om (nadat hij subtiel Steiners interpretatie van Hemingway in twijfel heeft getrokken) uit te barsten dat als je dat vindt, je er iets aan moet doen. Go out and educate!

Terecht stellen filosoof Yolande Jansen en collega’s dan ook in een bijdrage aan het debat (‘Uit het Maagdenhuis’, Bij nader inzien, 2 maart 2015) dat autonomie niet zomaar een vrijgeleide is, maar een kritische houding mogelijk maakt. “Wanneer we ons zorgen maken over de onafhankelijkheid van universiteiten dan gaat dat niet over de bedreiging van een elitair isolement, maar over de bedreiging van de universiteit als onafhankelijke voedingsbodem voor fundamentele kritiek en nieuwe visies. Natuurlijk zal dit werk altijd ingebed zijn in praktijken en daar ook weer in uitmonden. Waar het om gaat, is zeggenschap bij de onderzoekers en docenten zelf – autonomie betekent ook zelfbeschikking, en om een niet door de disciplinaire mechanismen van de hedendaagse maatschappij gedetermineerde positie.”

Toch wringt er iets waar die zelfbeschikking en autonomie aan de universiteit regelrecht in verband wordt gebracht met ‘democratie’. Want tot welk publiek verhoudt die “universiteit als onafhankelijke voedingsbodem voor fundamentele kritiek en nieuwe visies” zich?

De discussie over de publieke rol van de universiteit wordt vaak in termen van staat of markt gevoerd. Dientengevolge hinkt het beleid van universiteiten op twee gedachten: links de financiering claimend door de staat, rechts de innovativiteit louter verwachtend van de private sfeer. Maar die spagaat berust op een mythe. In The Entepreneurial State. Debunking Public vs. Private Sector Myths (2013) laat Mariana Mazzucato overtuigend zien dat de meeste successen die aan de private sector worden toegeschreven pas tot stand kwamen na investeringen van overheden. Dat geldt niet alleen voor de basisstructuur van het internet maar even goed voor de ontwikkeling van Google met beurzen van de National Science Foundation.

De relatie tussen publiek en privaat en tussen wetenschap en samenleving steekt genuanceerd in elkaar. Als talrijke studies, onder meer van bovengenoemde Bruno Latour, iets aantonen is het wel dat het lot van technologie in de handen van latere gebruikers ligt, zoals ook de publieke betekenis die aan wetenschappelijke inzichten wordt gegeven niet onder het patentrecht van de ontdekker ervan valt. Deze zienswijze bevat een subtiele les voor wetenschapsbeleid. Dat richt zich met name op productie, circulatie en gebruik. Het beleid benadert de wetenschapspraktijk alsof dit een footloose bedrijf is dat grosso modo overal op een zelfde soort manier kan draaien. In plaats daarvan doet het er goed aan meer interesse voor de dag te leggen in de variatie in betekenissen die kennis krijgt en de vele partijen die daar een rol in hebben.

Om de rol van de publieke universiteit in een pluralistische liberale democratie te duiden volstaat het ook niet haar als “kritisch” te beschrijven. Zeker, de universiteit is onmisbaar als vrijplaats van waaruit iedere maatschappelijke orde ter discussie moet kunnen worden gesteld. Maar de academie kan zich niet zonder meer beschouwen als emancipator van de publieke sfeer en de mogelijkheden van de kritische theorie zijn niet uitputtend. Allereerst is die publieke sfeer van karakter veranderd. De ‘publieken’ zijn niet zonder meer onder te verdelen in klassieke categorieën maar in toenemende mate internationaal georganiseerd en digitaal present. In zekere zin vormen de acties die vanuit het Maagdenhuis zijn ontplooid daar een perfecte illustratie van. De strenge eisen van De Nieuwe Universiteit contrasteren met de variëteit aan tactieken en strategieën en met de onvoorspelbaarheid van haar praktijk. Die heeft een voortdurende symbolische interactie, contestatie en articulatie van issues en publieken laten zien, tot buiten de universiteit en over de grenzen heen. Daarnaast gaat het niet aan de universiteit als enige plek te zien van waaruit die publieke sfeer gevoed wordt of daarbinnen de humaniora zonder meer een geprivilegieerde positie aan te wijzen. Voor inspiratie, reflectie, analyse en kritiek is de universiteit onmisbaar, maar zij staat daarin niet alleen. Bovenal echter lijdt de kritische theorie zelf aan de kwaal iedere vorm van toepassing, gebruik, circulatie, valorisatie en disciplinaire ontschotting als een aantasting van de autonomie te zien. Dat is een kenmerk van wat Rancière in zijn lezing De lotgevallen van het kritische denken (2015) de ‘linkse melancholie’ heeft genoemd, “de gedesillusioneerde vaststelling dat het onmogelijk is om de loop van een wereld te veranderen, waarin elk vast punt dat verzet tegen gasvorming, vloeibaar, immaterieel geworden werkelijkheid mogelijk zou maken ontbreekt”. Aldus hanteert deze kritiek, die een kritiek van de kritische traditie wil zijn, een soort omkeringsmechanisme waarmee ze gevangen blijft aan de stelling van een onvermijdelijk historisch proces waarin alle kennisontwikkeling uiteindelijk gekaapt wordt door de macht van de markt.

Dat wil niet zeggen dat er geen kapers op de kust liggen. Zeker in tijden van teruglopende overheidsfinanciering en ombuigingen richting private partijen verdient de universiteit als organisatie meer dan ooit de aandacht. De interesse in kennisnetwerken heeft de studie van de universiteit als organisatie echter wel op achterstand gezet. De normatieve en functionalistische wetenschapssociologie van Robert K. Merton, de befaamde auteur van The Normative Structure of Science (1973) is vaak verguisd. Ten onrechte, zo liet Craig Calhoun, directeur van de recent tot London School of Exploitation omgedoopte LSE en dus zelf als bestuurder betrokken in het studentenprotest aldaar, eerder zien. De openingen die deze institutionele benadering biedt om de organisatie van de hedendaagse universiteit te begrijpen zijn nog niet uitgeput. Wellicht kan directeur Calhoun er nu zelf zijn voordeel mee doen.

De publieke rol van de universiteit kan verder verbeeld worden door niet slechts aan te sluiten op democratie als een besluitvormingsmodel, dat intern academisch wordt aangewend om controle op het management af te kondigen, hoe nuttig dat op zich ook is. In plaats van ‘van binnen naar binnen te kijken’ zou een belangwekkende suggestie van de aan het begin van dit essay opgevoerde John Dewey kunnen worden gevolgd.

In zijn lange leven (1859-1952) besteedde Dewey als filosofisch pragmatist veel aandacht aan de rol van opvoeding en scholing binnen de Amerikaanse democratie die door technologisering, migratie en verstedelijking in levendige transformatie was. Hij omschreef democratie als een zoektocht naar publieken. Daarmee nam hij afstand van het idee dat democratie een bestaande gemeenschap moet representeren. Het gaat juist, zoals ook Rancière zal beamen, om de identificatie van nog niet vertegenwoordigde groepen, waarden en belangen. Soortgelijke ideeën zijn naar voren gebracht door Mark Brown in Science in Democracy (2009) en Willem Schinkel in De nieuwe democratie (2012) en zou ook het motto van een ‘publieke universiteit’ kunnen zijn. De universiteit kan en moet niet de ordende rol van de staat op de samenleving over nemen. Wel kan zij de verbeelding terugbrengen in sociale structuren die al lang niet meer verlopen langs de ordeningen die natiestaten hebben aangebracht. Sterker nog, academisch onderzoek betwist voortdurend de zeggenschap van een staat over een eigen bevolking door steeds erop te wijzen dat de consequenties van technologie grenzeloos zijn, door het handelingsvermogen van burgers te betwijfelen, door internationale handelsstromen te beschrijven, door toekomstige problemen op het gebied van voedselzekerheid en energiezekerheid aan te wijzen. Kortom, de universiteit loopt niet aan de leiband van de staat maat stelt voortdurend agenda’s op die de soevereiniteit van de overheid ondermijnen.

Om van daaruit tot een publieke rol van de universiteit te komen verdient het aanbeveling dat wetenschappers hun organisatievorm als een articulatieruimte voor publieke issues beschouwen. Daar kan een taak bij horen de gevolgen van die issues zodanig door te denken dat identificatie van publieken die daardoor geraakt dan wel gevormd kunnen worden mogelijk is. Niet de voltallige academie hoeft naar deze snit te worden gesneden. Maar de propositie is waardevol om verder uitgewerkt te worden om de impasse tussen progressieve en conservatieve hervormingen te doorbreken en het elan van ‘het publieke’ te benadrukken.

Een van de meest veelbelovende aspecten van het huidige protest is dat de aandacht verschuift van het wetenschapssysteem naar de universiteit. Als de protesten iets duidelijk hebben gemaakt, is het wel dat niet alleen de organisatie van de academie verwaarloosd is, maar dat ook meer intellectuele reflectie op de taak en plaats van de universiteit nodig is. Als de huidige dialoog ertoe leidt dat er nu ook meer systematische en thematische literatuur in Nederland gaat verschijnen over die universiteit, die liefst ook in alle geledingen van het hoger onderwijs in debat wordt gebracht, is dat (al mag het zo niet worden genoemd) winst.


Meer:

Volg ons op

TwitterInstagramFacebook

Op de hoogte blijven per mail?

Wanneer wil je een e-mail ontvangen?

Steun ons

Doneer Word vriend

1 Comment

Comments are closed.