Door Ingrid Robeyns (Hoogleraar Universiteit Utrecht)

In 2012 verscheen Michael Sandels What Money Can’t Buy, een boek dat in Nederland veel aandacht kreeg, en ook in het Nederlands vertaald werd. Twee jaar eerder verscheen het boek van Debra Satz, Why Some Things Should not be for Sale. Beide boeken hebben dezelfde ondertitel: The Moral Limits of the Markets. Dat het boek van Satz in het Nederlandse publieke debat nauwelijks aandacht kreeg is erg jammer, want in vergelijking met de filosofische diepgang van Satz is de argumentatie van Sandel nogal dunnetjes.

Beide boeken gaan over de wenselijkheid van markten als een mechanisme om goederen en diensten te alloceren. De laatste jaren is dat debat weer helemaal terug op de maatschappelijke agenda. Dat hoeft ook niet te verbazen. De financiële crisis leidde tot de vraag of bepaalde financiële producten überhaupt verhandeld zouden mogen worden, gegeven de verwoestende effecten die ze kunnen hebben op de reële economie. Ook een verdere regulering van de financiële markt wordt door steeds meer wetenschappers en politici bepleit, zoals bijvoorbeeld door de leden van het innovatieve Sustainable Finance Lab. Op politiek-bestuurlijk vlak heeft nog niet zo lang geleden een commissie van de Eerste Kamer onderzocht of het privatiseren van voorheen publieke voorzieningen een goede beslissing was. Ten slotte zijn er ook debatten over de vraag of het verbod op bepaalde markten wel verstandig is; een voorbeeld is de (illegale) markt in menselijke organen, waar voorstanders stellen dat door legalisering vele levens gered zouden kunnen worden.
Het is helder dat het hier over heel verschillende soorten markten gaat, en dat de vragen die gesteld worden andersoortige vragen zijn. In het geval van de financiële markt gaat het over de vraag naar de optimale regulering. In het geval van het vermarkten van overheidsdiensten is de vraag of de optimistische scenario’s die geschetst werden toen tot privatisering van overheidsdiensten werd besloten wel realistisch waren, en of het voordeel dat een markt in theorie heeft ook in de complexe realiteit geldt. In het geval van specifieke goederen en diensten waarbij mensen vaak een sterk emotionele reactie hebben, zoals menselijke organen, adoptiekinderen of kinderarbeid, gaat het vaak over de vraag of een totaalverbod op zo’n markt wel de beste optie is.
Wat echter bij elk van deze discussies helder is geworden, is dat ze niet langer gevoerd kunnen worden zonder een expliciete erkenning van haar morele dimensie. Elk van bovenstaande vraagstukken heeft namelijk een belangrijke normatieve component: er worden vragen gesteld naar wat we horen te doen, naar wat wenselijk is voor samenleving en individuen. Dergelijke vragen kunnen niet beantwoord worden zonder eerst (al dan niet impliciet) de vraag te beantwoorden wat we belangrijk vinden – en dat is precies de vraag stellen naar waarden.
Het welgekende argument voor het marktmechanisme is dat het, in vergelijking met elk ander allocatiemechanisme, beter scoort op de waarde ‘efficiëntie’. Maar dit roept de vraag op: efficiëntie van wat? Een mechanisme kan namelijk heel efficiënt zijn in het creëren van economische groei, maar tegelijkertijd inefficiënt in het bijdragen aan welzijn of aan ecologische duurzaamheid. Het marktmechanisme blijkt vooral zeer efficiënt in het realiseren van de voorkeuren van individuen. Daarin wordt de situatie waarin een individu zich bevindt als gegeven aangenomen (de informatie en kennis waarover ze beschikt, de materiële mogelijkheden, etc.), en worden ook geen vragen gesteld bij de inhoud van die voorkeuren. Als een vrouw van 70 een baby wil baren en daarvoor op de markt een eiceldonor, zaadceldonor, en gynaecoloog vindt die bereid zijn aan haar vraag te voldoen, dan is het wegnemen van elke regulering de meest efficiënte manier om te zorgen dat die vrouw krijgt wat ze wil. Als de straatarme inwoners van een gebied in Afrika bereid zijn tegen betaling het giftige afval van een Europees land op te slaan, dan is dit een efficiënte transactie.
Veel mensen reageren onmiddellijk met afgrijzen op dergelijke markttransacties. Alvin Roth (Nobelprijswinnaar economie in 2012), noemt dit de ‘Yuck’-factor. Hij beschouwt het afgrijzen dat mensen hebben voor bepaalde markten als een verklaring waarom bepaalde markten verboden worden. Hij ziet het als de taak van economen om rekening te houden met deze afkeer bij het reguleren van markten, maar vindt ook dat economen een belangrijke educatieve rol hebben in het benadrukken van de inefficiënties die het gevolg kunnen zijn van dergelijke afkeer.
Wat opvalt in Roths werk over ‘weerzinwekkende markten’ is dat hij helemaal niet denkt in termen van waarden. Toch zou een expliciete integratie van de relevante waarden Roths analyses op minstens twee manieren kunnen helpen. Ten eerste kunnen waarden helpen verklaren waarom sommige activiteiten die voor Roth schijnbaar gelijkaardige activiteiten zijn, soms wel en soms geen weerstand oproepen, zoals dwergwerpen (verboden want weerzinwekkend) versus loopwedstrijd waarbij een man een vrouw op de rug draagt (legaal en in de VS populair). Vanuit waarden-analyse is dit gemakkelijk te verklaren: dwergwerpen gaat in tegen de waarde van de menselijke waardigheid, doordat het mensen reduceert tot een object en daarbij gebruik maakt van hun fysieke kwetsbaarheid, wat voor vrouwen die gedragen worden niet het geval is. We kunnen dus soms goede redenen hebben om verschillend te oordelen bij ogenschijnlijk gelijkaardige activiteiten – en dat is de core business van de wijsgerige ethiek. Ten tweede kan Roth zonder helder te hebben welke waarden relevant zijn onmogelijk de vraag beantwoorden welk soort allocatiemechanisme het meest wenselijk is (vb. markt, regulering, loterij, wachtrij, …). Maar dat is wel een vraag waarvan hij zelf zegt dat ze zeer belangrijk is – en terecht.
Hier ligt dan ook een belangrijke taak voor praktisch filosofen (de filosofen die zich toeleggen op ethische en sociale en politieke vraagstukken, en vragen stellen zoals ‘hoe horen we te handelen?’ en ‘hoe moeten we instituties en praktijken vorm geven’?). Debra Satz, hoogleraar ethiek aan Stanford University, en Michael Sandel, hoogleraar politieke filosofie aan Harvard University, hebben recentelijk antwoorden gegeven op de vraag welke waarden belangrijk zijn, en hoe het marktmechanisme op deze waarden scoort.
Voor Sandel zijn de belangrijkste vragen welke goederen we zouden moeten kunnen kopen, en welke niet. Markten zijn niet alleen allocatiemechanismes, maar drukken ook bepaalde houdingen uit over het goed of de dienst die verhandeld wordt. Bepaalde praktijken of goederen worden gecorrumpeerd door ze via het marktmechanisme te verdelen. Hij geeft als voorbeeld toegang tot bijeenkomsten van commissies van het Amerikaanse congres, waar lobbyisten daklozen betalen om lang op voorhand al in de rij te staan, en zo hun plekje bij de commissiebijeenkomsten ‘kopen’. Toegang tot politieke bijeenkomsten zou niet te koop mogen zijn volgens Sandel, omdat het onze politieke rechten tot koopwaar maakt in plaats van als rechten die voortvloeien uit onze positie als gelijke burgers. Voor we beslissen welk allocatiemechanisme te gebruiken voor een bepaald goed, moeten we dus eerst bepalen welk soort goed het is, en hoe we het moeten waarderen. We kunnen ook goederen alloceren via een wachtlijst, volgens behoeftes, merites of (wat Sandel vreemd genoeg niet vermeldt) loting. Er bestaat niet zoiets als één mechanisme dat voor alle goederen superieur is.
Sandel behandelt niet alleen speciale goederen zoals reproductieve diensten of politieke handelingen, maar ook goederen waarvoor recentelijk op efficiëntiegronden nieuwe markten zijn gecreëerd. Zo zijn economen het er doorgaans over eens dat het introduceren van een markt voor emissierechten de meest efficiënte manier is om de totale uitstoot van schadelijke stoffen te beperken en tegelijkertijd de rechten om te vervuilen zo efficiënt mogelijk te alloceren. Maar Sandel werpt op dat dit twee normen schaadt: het versterkt een instrumentele waardering van de natuur en het ecosysteem, en ondermijnt een houding van gedeelde solidariteit die nodig is om tot een mondiale milieu-ethiek te komen. Door emissierechten via de markt te koop te stellen, versterken we volgens Sandel de houding dat men het recht heeft te vervuilen en geen verdere verantwoordelijkheid heeft voor de aantasting van de ecosystemen en de klimaatsverandering.
Sandels boek is zeer vlot geschreven en onderhoudend. Maar vanuit de academische filosofie gezien is het ook teleurstellend, omdat het een zwaar retorisch gehalte heeft en vaak helemaal niet zorgvuldig argumenteert voor een bepaalde conclusie. Sandel maakt veelvuldig gebruik van voorbeelden, waarbij hij beroep doet op onze onderbuikgevoelens van weerzin voor een bepaalde transactie. Maar de taak van de filosoof is precies om voorbij die initiële sentimenten te gaan, en ons af te vragen of we ook goede redenen hebben voor die initiële reactie. Sandel is sterk in het schetsen van het bredere kader en het benadrukken dat economische praktijken steeds deel uitmaken van een samenleving en we dus ook moeten vragen hoe die samenleving verandert door bepaalde markttransacties. Maar hij geeft ons te weinig handvatten om de nauwkeurige waarden-analyse te doen die het debat nu net zo hard nodig heeft.
Debra Satzs analyse gaat veel dieper dan het werk van Sandel. Zij doet geen grote generaliserende uitspraken, maar biedt ons een uitgewerkt analytisch kader. De doelstelling van haar boek is beperkter: zij analyseert enkel de wenselijkheid van wat ze ‘giftige markten’ noemt (noxious markets), markten die belangrijke menselijke waarden ‘vergiftigen’. Ook Satzs werk is er op gericht te argumenteren dat sommige markten de samenleving en haar burgers vormen en veranderen, en dat sommige goederen niet op een markt verhandeld zouden mogen worden. Satz vindt vooral veel zinvolle inzichten bij de klassieke economen, zoals Adam Smith, John Stuart Mill, David Ricardo en Karl Marx, die veel meer oog hadden voor deze processen. Daarnaast gebruikt Satz haar eigen analytisch kader, dat ze over de jaren heen in haar onderzoek naar de wenselijkheid van gecontesteerde marken heeft ontwikkeld en verfijnd.
Om te oordelen of een markt onwenselijk is, moeten we volgens Satz naar vier parameters kijken – twee die de gevolgen van een markt in kaart brengen, en twee die de inputzijde van die markt analyseren, vooral dan de omstandigheden waarin de marktpartijen zich bevinden. Om de morele wenselijkheid van een markt te bepalen moeten we dus vier vragen beantwoorden. Ten eerste moeten we onderzoeken of de markt leidt tot extreem schadelijke gevolgen. Voorbeelden zijn het volledig uitputten van natuurlijke hulpbronnen, of het aanwakkeren van een gewelddadige burgeroorlog. Satz benadrukt daarbij dat we niet alleen naar de welvaart en het welzijn van mensen moeten kijken, maar ook naar de mate waarin mensen kunnen deelnemen aan de beslissingen die hen aangaan. De tweede parameter is de mate waarin een markt leidt tot extreme schade aan de samenleving. Zo kunnen markten ondermijnend zijn voor de mate waarin mensen elkaar als gelijken behandelen, of de rechten die mensen hebben ondergraven. Satz geeft als voorbeeld de markt in kinderarbeid.
De laatste twee parameters om te oordelen of een markt morele grenzen overschrijdt is de vraag of de deelnemers aan de markt ofwel zeer zwak staan in termen van hun kennis en mogelijkheid tot autonoom handelen, dan wel zeer asymmetrisch gepositioneerd zijn tegenover elkaar. Voorbeelden zijn markten waar verkopers op een agressieve manier kinderen proberen te beïnvloeden – maar ook de markt voor ingewikkelde en ondoorzichtige financiële producten zou waarschijnlijk aan dit criterium voor morele grensoverschrijding kunnen voldoen. De laatste factor is extreme onderliggende kwetsbaarheid van marktparticipanten – bijvoorbeeld wanneer een persoon zo extreem arm of radeloos is dat hij in zal stemmen met markttransacties waarbij de andere partij een veel groter voordeel haalt.
Satz stelt expliciet dat ze geen formule geeft waarmee de wenselijkheid van een markt vastgesteld kan worden. Voor elke van de vier parameters moeten oordelen geveld worden, en net als de meeste filosofen acht Satz het vellen van weloverwogen normatieve oordelen als iets wat argumentatie, reflectie, en afwegingen vergt, en dus ook steeds bijgesteld kan worden. Dat roept echter wel het risico op dat de oordelen vertekend zullen zijn doordat de groep die de oordelen velt niet representatief is voor de weloverwogen oordelen van alle betrokkenen. Zo vindt Satz dat de markt voor prostitutie (waarbij geen sprake is van mensenhandel) moreel verwerpelijk is omdat het de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen versterkt – niet alleen tussen de prostituee en haar pooier of klant, maar ook op algemeen vlak in de samenleving. Het lijkt me echter twijfelachtig dat veel inwoners in Nederland die stelling zouden onderschrijven: hebben vrouwen die niet in de seks-branche werken er nu echt last van dat daar vrouwen seksuele diensten verkopen? Met andere woorden, de beperking van een contextuele analyse is dat het toch sterk geïnformeerd wordt door de gevoeligheden en sociale normen van de lokale context. Het voordeel daarvan is dat het misschien wel meer handvatten geeft voor beleid op nationaal vlak, maar het nadeel is dat een dergelijke analyse gemakkelijker ten prooi kan vallen aan cultuurrelativisme.
Het werk van Satz verdient het om breed gelezen te worden door wie zich de vraag stelt naar de wenselijkheid van bepaalde specifieke markten. Maar het is niet helemaal duidelijk of haar kader ook zonder meer gebruikt kan worden om markten te evalueren die niet als ‘weerzinwekkend’ worden beschouwd – zoals reguliere arbeidsmarkten, of de allocatie van hoger onderwijs. Ook blijft bij Satz de vraag onbeantwoord hoe we van de analyse van bepaalde markten conclusies kunnen trekken over de waarden-analyse van een economisch systeem – zoals het kapitalisme, de gemengde economie, het socialisme, de coöperatieve economische productie, of de utopische modellen zoals een samenleving met een basisinkomen. Daarover bestond in de jaren 70 en 80 van de vorige eeuw een rijke politiek-filosofische literatuur, die daarna grotendeels opgedroogd is – al zijn er nu weer voorzichtige tekenen van een renaissance op dit gebied, zoals bijvoorbeeld het onder academisch filosofen recent veel besproken model van ‘property-owning democracy‘.
Het zou zeer goed zijn indien die politiek-filosofische literatuur opnieuw gaat floreren. Ook moeten politiek filosofen opnieuw economen proberen te overtuigen van het belang alle waarden van de markt te analyseren. Of misschien moeten we Tony Atkinson, befaamd welvaartseconoom uit Oxford (en de man die volgens mij de Nobelprijs economie verdient), volgen in zijn pleidooi om economie weer als een morele wetenschap te beschouwen (voor mijn versie van dat pleidooi, zie hier). Hoe de bruggen precies geslagen worden is niet zo belangrijk, maar dat er tussen de economie en de ethiek meer toenadering nodig is, lijkt me evident.
Ik schreef dit boekreview essay in 2012, op uitnodiging van De Akademische Boekengids. Dat prachtige tijdschrift zou bovenstaande essay publiceren, maar werd opgeheven net voor de publicatie ervan. Ik vind het nog steeds ontzettend jammer dat De Akademische Boekengids  op onvoldoende (financiële) steun kon rekenen om door te gaan, maar misschien tonen initiatieven als De Correspondent en ook deze blog aan dat de toekomst van dergelijke essays steeds minder in de geprinte media ligt, maar wel online.
Referenties
A. B. Atkinson (2009) Economics as a Moral Science, Economica, 76, pp. 791-804.
Alvin E. Roth (2007) Repugnance as a Constraint on Markets, Journal of Economic Perspectives, 21(3), pp. 37-58.


Meer:

Volg ons op

TwitterInstagramFacebook

Op de hoogte blijven per mail?

Wanneer wil je een e-mail ontvangen?

Steun ons

Doneer Word vriend

2 Comments

  1. Mooi boekreview. Dank hiervoor. Interessant om te zien dat beide schrijvers, en verschillende genoemde alternatieven, binnen de denkkaders van een monetaire economie blijven. Socialisme, communisme, fascisme en kapitalisme zijn in zekere zin dezelfde soort, uit dezelfde familie, maar elk een ander subsoort. Allen hebben een monetaire economie, evenals het mooie idee van het basisinkomen, dat ook veilig binnen de kaders blijft. Hoewel het basisinkomen een mooie stap voorwaarts zou zijn, ongetwijfeld, is het lang niet ver genoeg. Oorlog, armoede, ongelijkheid, bedrog, jaloezie, wangedrag, criminaliteit, afpersing, uitbuiting, ecologische achteruitgang zijn allemaal direct, of op zijn minst indirect, het gevolg van geld. Grote systeemdenkers zoals Buckminster Fuller of Jacque Fresco hebben een écht alternatief. Géén geld. Zij hebben het over een economie die zijn basis heeft, en gekoppeld is, aan de natuurlijke voorraad grondstoffen op aarde. Middels een optimaal geautomatiseerde economie kan in de behoeften van de gehele wereldbevolking worden voorzien. Klinkt te mooi om waar te zijn. Maar dat is toch de richting waarin we naartoe gaan. Met steeds minder steeds meer kunnen doen. Zo’n nieuw systeem heeft grote consequenties; geen politiek bijvoorbeeld. Supercomputers met ultraintelligente algoritmes weten eenmaal beter dan welke politicus of stemmer ook wat de juiste oplossing voor een bepaald probleem is. Morele kwesties die gekleurd zijn door regionale verschillen doen er niet zo veel toe als het gaat om de bouw van een vliegtuig, dus waarom wel op socio-economisch gebied? Naast de politiek betekent zo’n nieuw systeem ook geen geld, geen overheden en geen landsgrenzen. Alle hulpstoffen moeten tot gezamenlijk goedbqorden verklaard. Sinds de oerknal is niets van niemand geweest, daar brengt zo’n subjectieve mentale constructie als geld natuurlijk geen verandering in. En zeg nou zelf, je kan toch onmogelijk volhouden dat iets van jou is? Atomen, moleculen, kwantummechanica en natuurwetten zijn wat ze zijn, ook zonder jou en je idee van eigendom. Maar goed. Al met al is het een nieuw idee, en een radicaal idee, maar het is zeker de moeite waard om het werk van genoemde heren eens in te lezen en te ontdekken. Want hoe dan ook, we blijven in cirkels draaien als we monetaire problemen met monetaire problemen willen oplossen.

Comments are closed.