Door Jozef Keulartz (Emeritus bijzonder hoogleraar Duurzaamheid Radboud Universiteit Nijmegen)

“En nu ben ik even naar Artis, voor dat óók verboden wordt,” verzucht Sylvia Witteman in haar column in de Volkskrant van 16 december. Die verzuchting slaat op de aankondiging van staatssecretaris Sharon Dijksma dat wilde dieren vanaf 15 september volgend jaar niet meer in circussen mogen optreden. Deze onverwachte aankondiging heeft veel weg van een goedkoop goedmakertje voor haar beleid naar aanleiding van de recente uitbraak van de vogelgriep, waarbij honderdduizenden kippen ‘geruimd’ werden. Hierbij ging alle aandacht van politiek en journalistiek uit naar de economische gevolgen voor de boeren. Van de economische gevolgen voor de circusmensen, een soort zigeuners eigenlijk, ligt niemand wakker.

Dierenactivisten beroepen zich voor hun pleidooi om wilde dieren uit circussen te verbannen en dierentuinen te sluiten op de (deontologische) dierenrechtentheorie van Tom Regan of op de (utilistische) dierenbevrijdingstheorie van Peter Singer. Dat beide dierethici afwijzend staan tegenover circus en dierentuin heeft alles te maken met het feit dat ze de wildernis allebei zien als de enige ware en authentieke omgeving waaraan het welzijn, de integriteit en de intrinsieke waarde van dieren moet worden afgemeten. Dat is anders in een derde benadering binnen de dierethiek: de ‘capabilities’-benadering van Martha Nussbaum. Volgens deze benadering telt niet de mate van natuurlijkheid van de omgeving als graadmeter voor dierenwelzijn maar gaat het om de mogelijkheden die een omgeving aan dieren biedt om hun vermogens en vaardigheden ten volle te kunnen ontplooien.

Zo beschouwd kunnen dieren ook floreren in een minder natuurlijke omgeving, zoals een dierentuin of circus, mits zij maar de juiste zorg krijgen. Het gaat erom per locatie een goede balans te vinden tussen drie soorten zorg: zorg voor de leefomgeving (habitat) van dieren, soorteigen zorg en individuele zorg (op maat). Deze balans verschuift geleidelijk wanneer we ons van een meer natuurlijke naar een meer door mensen gedomineerde omgeving bewegen: in wildparken en natuurreservaten rust het gewicht op de zorg voor de leefomgeving van dieren, in dierentuinen op de soorteigen zorg, terwijl circusdieren primair afhankelijk zijn van individuele zorg.

In de gangbare dierethiek gaat alle aandacht uit naar de kwaliteit van de leefomgeving en naar het soortspecifieke welzijn van dieren, en ontbreekt het doorgaans aan de nodige aandacht voor hun individuele vermogens en vaardigheden, die in de context van het circus centraal staat. Om in die lacune te voorzien kan gebruikgemaakt worden van het werk van twee filosofen die zich theoretisch en praktisch in het trainen van dieren verdiept hebben, Donna Haraway en Vicky Hearne.

De biologe en filosofe Donna Haraway, bekend geworden met haar essay The Cyborg Manisfesto uit 1991, heeft zich uitgebreid beziggehouden met mens-dier relaties. In 2003 verscheen het essay The Companion Species Manifesto en in 2008 publiceerde zij haar boek When Species Meet. De rode draad in dit rijke boek wordt gevormd door de relatie van Haraway met haar Australische herdershond Cayenne, met wie ze aan ‘agility’, een behendigheidssport, doet.

Haraway hecht minder belang aan Jeremy Benthams beroemde vraag ‘Can animals suffer?’ dan aan de vraag ‘Can animals play? Or work?’ Om onze verantwoordelijkheid voor dieren te begrijpen en te bevorderen hebben we volgens Haraway meer steun aan Marx’ categorie van de arbeid dan aan de door de Verlichting gekoesterde categorie van de rechten. Marx speelt dan ook een belangrijke rol in Haraway’s boek. Met het oog op levend kapitaal – ‘biokapitaal’ – voegt zij een derde waarde toe aan Marx’ duo van gebruikswaarde en ruilwaarde, namelijk ‘ontmoetingswaarde’ (‘encounter-value’).

Haraway illustreert het belang van arbeid of werk in de omgang met dieren door een opsomming van taken die honden zoal verrichten. Ze zijn belast met veehoeden, waken, vechten, speuren, laboratoriumonderzoek en zijn tegenwoordig ook betrokken bij allerlei therapeutische werkzaamheden: ‘Jobs include warning of epileptic seizures, detecting cancer, guiding the blind, serving as aides for the hearing impaired and the wheelchair-bound and as psychotherapeutic aides for traumatized children and adults, visiting the aged, aiding in rescues in extreme environments, and more’.

Haraway is zich er uiteraard van bewust dat veel dierethici en dieractivisten dit soort ‘hondenbanen’ moreel verwerpelijk achten, vaak omdat zij domesticatie als zondeval zien en vinden dat alleen wilde dieren (doelen in) zichzelf kunnen zijn. Maar training, werken met dieren, staat volgens Haraway helemaal niet gelijk aan onderwerping of onderdrukking, maar vereist juist tweerichtingsverkeer. Training vraagt om samenspel waarbij trainer en trainee over en weer naar elkaar moeten luisteren, wil de act of oefening slagen. Op dit punt verwijst Haraway naar de Belgische filosofe en psychologe Vinciane Despret, die domesticatie herdefinieert met behulp van de notie van ‘anthropo-zoo-genetic practices’, waarin mensen en dieren hun historisch gesitueerde onderlinge relaties vormgeven. Op haar beurt verwijst Despret naar de Franse etholoog Jean-Claude Barrey, die de notie van ‘isopraxis’ gebruikt om het samenspel van paard en ruiter mee te duiden. Talentvolle ruiters, schrijft Despret in navolging van Barrey, bewegen en gedragen zich als paarden. ‘They have learned to act in a horse-like fashion, which may explain how horses may be so well attuned to their humans, and how mere thought from one may simultaneously induce the other to move. Human bodies have been transformed by and into a horse’s body’. Wie beïnvloedt wie? Dat is volgens Despret een vraag zonder eenduidig antwoord. ‘Both, human and horse, are cause and effect of each other’s movements. Both induce and are induced, affect and are affected. Both embody each other’s mind’.

Haraway toont zich onder de indruk van het werk van de (in 2001 overleden) trainster, filosofe en poëtica Vicky Hearne, waaraan ze in The Companion Species Manifesto een lovende paragraaf besteedt. Hearne, stelt Haraway, ‘is in love with the beauty of the ontological choreography when dogs and humans converse with skill, face-to-face’.

Hearne verzette zich met kracht tegen het dierenrechtendiscourse. Haar vrees was dat dierenrechtenorganisaties, door training als marteling te brandmerken, dieren de voldoening zouden kunnen ontnemen die zij aan werk beleven. ‘Geluk’ wordt, zeker als het om dieren gaat, vaak opgevat als synoniem voor ‘plezier’ (in hedonistische zin ) en als antoniem voor ‘pijn’ en lijden. Maar, stelt Hearne, om het geluk dat dieren aan training beleven te begrijpen moeten we niet bij Bentham zijn maar bij Aristoteles. Het gaat hierbij om een gevoel van persoonlijke voldoening, ‘like the satisfaction felt by a good woodcarver or a dancer or a poet or an accomplished dressage horse. It is a happiness that, like the artist’s, must come from something within the animal, something trainers call “talent.” Hence, it cannot be imposed on the animal’.
Ook Hearne legt alle nadruk op de wederkerigheid in werkrelaties tussen mensen en dieren, zoals blijkt uit de volgende passage: ‘The main topic of training is obedience. “Obedience” comes from an old French word that means “to hear” or to “heed”, “to pay attention to”. The great trainers of every kind of animal, from parakeet to dog to elephant, have said for millennia now that you cannot get an animal to heed you unless you heed the animal; obedience is a symmetrical relation. In a given case it may start with the human, who perhaps says to the dog, “Joe, Sit!” Soon, however, the dog will take the term and turn it, use it to respond, to say something back, and it is at this moment that true training with any species either begins or fails. If the human being “drops” the animal at this point, not realizing that the task has only begun, then the dog will not listen where there is nothing to heed’ (ibid., 185).

Kortom: met Haraway dient verantwoordelijkheid voor dieren in werkrelaties opgevat te worden als ‘response-ability’, het vermogen om naar dieren te luisteren, om aan hun behoeften en verlangens te beantwoorden. Of een bepaalde setting moreel toelaatbaar dan wel moreel laakbaar is, stelt Despret, is dan ook afhankelijk van de mogelijkheid van dieren om ‘verzet’ te plegen wanneer zij voor hun individuele wensen geen gehoor vinden en in plaats daarvan tot ‘dociliteit’ gedwongen worden.

Het is duidelijk dat in het circus de mogelijkheden tot zorg voor de leefomgeving nagenoeg afwezig zijn terwijl de mogelijkheden tot soortspecifieke zorg tamelijk beperkt zijn. Daar staat tegenover dat de mogelijkheden om individugerichte zorg en aandacht te geven juist redelijk groot lijken. En de vraag is natuurlijk of het een tegen het ander opweegt, of het ‘geluk van het werken’ voldoende compensatie kan bieden voor het gebrek aan zorg voor de habitat en het tekort aan soortspecifieke zorg, een vraag die men van geval tot geval zou kunnen onderzoeken.

Maar helaas: zo’n onderzoek is inmiddels niet meer aan de orde, dankzij onze diermoraalridders, die niet erg bedreven zijn in ‘isopraxis’!


Meer:

Volg ons op

TwitterInstagramFacebook

Op de hoogte blijven per mail?

Wanneer wil je een e-mail ontvangen?

Steun ons

Doneer Word vriend

2 Comments

  1. Beste Jozef,
    Natuurlijk is het verbieden van wilde dieren in het circus een kwestie van symboolpolitiek als je het vergelijkt met de veel grotere misstanden die plaatsvinden in de bio-industrie. Toch ben ik het niet helemaal met je analyse eens, om twee redenen. Ten eerste denk ik dat je de relatie tussen mensen en gedomesticeerde dieren, zoals honden, niet een op een kunt vergelijken met die tussen mensen en wilde dieren, zoals olifanten en leeuwen. De hond heeft een bijzondere ontstaansgeschiedenis waardoor hij in hoge mate aangepast is aan de menselijke omgeving en daarom speciale relaties met mensen aan kan gaan. In het verbod gaat het om wilde dieren, niet om honden. Ik denk dat veel van wat je zegt over trainen en talent en welzijn van dieren niet opgaat voor leeuwen of olifanten. Natuurlijk zijn veel circusdieren in gevangenschap geboren en zijn zij over de generaties heen veranderd en steeds meer gedomesticeerd. De vraag die we ons echter moeten stellen is of we willen dat dit soort dieren gedomesticeerd worden.
    Dit sluit ook aan bij mijn tweede punt: in mijn ogen gaat het verbod niet alleen om het welzijn van wilde dieren, maar ook om hoe we de mens-dier relatie willen zien. Getuigt het van respect voor dieren om ze als een soort clowns kunstjes te laten doen voor een grote groep mensen die zichzelf uiteindelijk toch als superieur aan die dieren ziet? Haraway en Hearne suggereren dat het om een gelijkwaardige relatie gaat, maar dat betwijfel ik eerlijk gezegd. Mensen kunnen wel ontzag voor die dieren opbrengen, maar uiteindelijk zijn het toch de dieren die gevangen gehouden worden en de mensen die beslissen wat ze moeten doen. Wij gaan naar het circus om ons te vergapen aan wilde dieren, zoals men zich vroeger vergaapte aan dwergen of vrouwen met baarden. Mijn intuitie is dat dit niet alleen schadelijk is voor dieren, maar wellicht zelfs meer voor mensen zelf.
    Groet,
    Bernice Bovenkerk

  2. Beste Bernice, dank voor je reactie.
    Ik heb ten onrechte de indruk gewekt dat het bij Donna Haraway en Vicki Hearne in hoofdzaak of zelfs uitsluitend om gedomesticeerde in plaats van wilde dieren zou gaan. Die indruk kan overigens gemakkelijk ontstaan omdat beide auteurs voornamelijk putten uit hun eigen ervaring als trainster van honden, respectievelijk van honden en paarden. Vooral Hearne heeft echter ook veel en vol bewondering geschreven over het werk van trainers die met wilde dieren werken. Een voorbeeld is het essay ‘‘Wittgenstein’s Lion’ over Hubert Wells, die bekend is vanwege zijn werk met leeuwen voor Hollywood-films zoals ‘Out of Africa’. Een ander voorbeeld is haar essay ‘Can an Ape Tell a Joke’ over de acts van Bobby Berosini met zijn vijf Orang-oetangs, een essay dat werd opgenomen in de editie van 1993 van de serie ‘The Best American Essays’. Haar artikel ‘What’s Wrong with Animal Rights?’ verscheen overigens in de editie van 1992, onder redactie van Susan Sontag.
    Wat met het oog op de betekenis van de dierentuin en het circus ook en vooral bedacht moet worden, is dat de grenzen tussen wild en gedomesticeerd meer en meer poreus geworden zijn. Hearne besefte maar al te goed dat wilde dieren door habitatversnippering en habitatverlies in toenemende mate in de knel raken. Als gevolg hiervan, schrijft ze, “it looks as though we no longer have the option of simply leaving nature alone, looks as though something more radical is necessary in the way of a transformed relationship with nature than has yet been suggested. Wild-animal training is certainly not a solution to all problems, but the knowledge trainers have may contain clues to imaginative and enlightened ways to take up the burden of responsibility towards animals.”
    Hearne’s punt kan worden geïllustreerd aan de situatie waarin tijgerpopulaties momenteel verkeren. Het aantal wilde tijgers is dramatisch teruggelopen, van 100.000 in 1900 tot ongeveer 3000 nu. Enkele tijgersoorten zijn uitgestorven of leven uitsluitend in gevangenschap. Wereldwijd leven ruim 15.000 tijgers in dierentuinen en circussen, dat is vijf maal zoveel als in de vrije natuur.
    De dierentuin krijgt in deze dramatische situatie meer en meer een sleutelrol in het behoud van soorten met behulp van fok- en (her)introductieprogramma’s. Een klemmend probleem is dat gevangenschap wilde dieren berooft van de noodzaak en de gelegenheid om die taken te verrichten die voor hun overleving van belang zijn, zoals voedsel vinden en vijanden ontwijken. Zij zijn onder deze omstandigheden niet tot floreren in staat. Zoals Heini Hediger, een van de grondleggers van de wetenschap van ‘ecologische verrijking’, heeft opgemerkt, is verveling als gevolg van het gebrek aan bezigheden het meest urgente probleem van dierentuindieren. Onderzoek heeft keer op keer aangetoond dat dieren in gevangenschap liever ‘werken voor de kost’ dan ad libitum gevoed te worden.
    Een oplossing voor dit probleem luidt: ‘substitutie’. Dieren, in het bijzonder zoogdieren, zijn flexibel genoeg om hun gedrag te kunnen aanpassen aan een breed spectrum van uiteenlopende situaties, en zijn in staat om de ene activiteit voor een andere in te ruilen. Nussbaum beschrijft bijvoorbeeld hoe men in de Bronx Zoo in New York tot tevredenheid van de tijgers de gazelle als prooi heeft vervangen door een grote bal aan een touw die het gewicht en de weerstand van dit prooidier imiteert.
    Een speciale vorm van substitutie is wat Hediger ‘bezigheidstherapie’ noemt. Bezigheidstherapie in de vorm van training bevordert de vertrouwensband tussen dieren en hun verzorgers. Naarmate die vertrouwensband beter is, neemt het welzijn van de dieren toe, wat wordt weerspiegeld in het reproductieve succes van dieren in gevangenschap. Training verbetert niet alleen het welzijn van dieren maar draagt er bovendien toe bij dat onderzoek en veterinaire behandelingen als minder stressvol worden ervaren.
    Het moge duidelijk zijn dat het circus met zijn schat aan ervaring met training en
    dressuur de dierentuin veel te bieden heeft. Maar dierentuinen aarzelen vaak om hiervan gebruik te maken uit angst voor het verwijt dat ze dieren niet serieus nemen en op circussen lijken. Die angst, dat weten we inmiddels, is maar al te gerechtvaardigd.

Comments are closed.