Door Helen de Cruz (Universitair hoofddocent Saint Louis University)

Mijn nieuwe collega’s Jeroen De Ridder en Emanuel Rutten schreven onlangs een stuk in de Volkskrant over godsargumenten.”God is springlevend in de moderne filosofie“, stellen ze. Ze bespreken een kentering die zich in de voornamelijk Angelsaksische filosofie heeft voorgedaan: nieuwe argumenten voor Gods bestaan (of nieuwe versies van traditionele argumenten) zijn volgens hen “niet vatbaar…voor de traditionele bezwaren ertegen.” Is dat zo? Zoals blijkt uit reacties in de Nederlandstalige media, is dit een controversiële idee.

Er zijn twee stellingen in Jeroens en Emanuels stuk die we kunnen onderscheiden: enerzijds is er de vraag of er inderdaad meer aandacht is voor godsdienstfilosofie de afgelopen veertig jaar. Anderzijds is er de vraag of die filosofie goede, solide filosofie is met sterke argumenten. Het lijkt me dat het eerste punt correct is, maar ik wil me hier toespitsen op het tweede punt.

Hoe kun je evalueren of een filosofisch idee goed is (laat staan waar is?) Je kunt geen replicaties of andere experimenten uitvoeren, zoals in de wetenschap. Je kunt gaan kijken of intuïties wijd verspreid zijn, zoals experimentele filosofen doen. Maar dat betekent nog niet dat de intuïties waar zijn.

In een recent boek waarvan ik mede-auteur ben, A natural history of natural theology , stellen we dat de intuïties waarop de klassieke godsargumenten beroep doen, zoals het ontwerpsargument, het kosmologisch argument en het moreel argument, hun oorsprong vinden in intuïties die reeds bij baby’s en jonge kinderen aanwezig zijn. Wanneer baby’s zien dat er orde wordt gecreëerd – bijvoorbeeld een hoop blokken die netjes op een stapel komen, blijkt uit experimenten dat ze minder verrast zijn (minder lang kijken) wanneer de oorzaak een persoon is, dan wanneer een oorzaak een levenloos object is. Hieruit leiden onderzoekers af dat de baby’s verwachten dat een persoon in staat is om een hoop blokken netjes op te stapelen. Het is dus niet verwonderlijk dat ook voor volwassenen een persoon als oorzaak voor ons complexe universum wordt aanzien als plausibel. En dit verklaart ook waarom godsargumenten zo populair zijn, en telkens weer de kop opsteken wanneer iedereen weer zegt dat de godsdienstfilosofie dood is.

Maar betekent dat dat onze intuïties correct zijn? Uit de oorsprong van deze intuïties kan je niet zoveel afleiden. Intuities die we gebruiken in de wiskunde (zoals over bewerkingen, getallen) ontstaan ook in de baby- en jonge kindertijd. De intuïties over oorzakelijkheid die godsdientsfilosofen gebruiken in het kosmologisch argument liggen ook ten grondslag aan bijvoorbeeld wetenschappelijk redeneren.  “De argumenten waar we het hier over hebben gaan uit van aannamen die voor de meeste mensen acceptabel zijn” stellen Jeroen en Emanuel. Het probleem is dat hoewel we in het dagdagelijks leven doorgaans denken dat complexe orde wordt gecreëerd door personen, het niet duidelijk is of we die intuïtie kunnen uitbreiden naar het universum in zijn geheel.

In een recent onderzoek vroeg ik 802 filosofen (niet enkel godsdienstfilosofen) hoe sterk ze verschillende argumenten voor en tegen het bestaan van God vonden. De filosofen kregen een lijstje van 8 argumenten voor, en 8 argumenten tegen het bestaan van God. Een van de argument tegen het bestaan van God was het argument vanuit een gebrek van aanwijzingen – dit argument stelt dat er gewoon niet genoeg bewijs voor Gods bestaan. Een van de argumenten pro is het kosmologisch argument: het universum heeft een beperkte ouderdom en is in het verleden ontstaan. Dingen die ontstaan hebben een externe oorzaak. Dus heeft het universum een externe oorzaak (God, volgens het kosmologisch argument).  Filosofen konden elk van deze argumenten beoordelen met een scoor van 1 tot 5, met 1 = heel zwak, en 5 = heel sterk. Uit mijn onderzoek bleek dat filosofen die atheïst waren geneigd waren argumenten tegen Gods bestaan als sterk in te schatten, en argumenten voor Gods bestaan als zwak. Omgekeerd bleek dat theïsten de argumenten voor Gods bestaan sterk vonden, en die tegen Gods bestaan zwak. Agnosten lagen tussen deze twee scores in.

Bijvoorbeeld, voor het argument vanuit gebrek van aanwijzingen gaven theïsten een gemiddelde score van 2.1, en atheïsten van 3.80. Theïsten gaven het kosmologisch argument een gemiddelde score van 3.92, atheïsten 1.85. Een mogelijke verklaring voor dit fenomeen is myside bias: mensen zijn geneigd argumenten en aanwijzingen voor dingen die ze reeds geloven sterker inschatten dan argumenten voor dingen die ze niet geloven. Dit maakt het wel heel moeilijk om op een objectieve manier te stellen of argumenten voor (of tegen) Gods bestaan inderdaad sterk zijn.

Myside bias heeft ook een positief gevolg: aangezien we extra kritisch zijn voor argumenten waarvan we de conclusie niet geloven, kunnen we makkelijker fouten zien in argumenten waar we het niet mee eens zijn.  Dit kan  verklaren waarom cognitieve diversiteit een positieve zaak is. Er zijn in de godsdienstfilosofie erg veel theïsten, wat gezien myside bias een probleem zou kunnen vormen. Uit mijn onderzoek, en een eerdere studie door Bourget & Chalmers blijkt dat wel 70% van de godsdienstfilosofen religieus is, terwijl andere filosofen veel minder theïstisch zijn, minder dan 25%.

Er zijn gelukkig wel uitzonderingen zoals Herman Philipse in ons taalgebied, atheïsten die het de moeite waard vinden om op een constructieve en kritische manier de argumenten in de godsdienstfilosofie te bekijken. Het is wel begrijpelijk dat de meeste godsdienstfilosofen theïsten zijn. Indien God bestaat, is godsdienstfilosofie immers één van de belangrijkste takken in de filosofie. Indien God niet bestaat, is de godsdienstfilosofie niet meer dan een filosofie over een cultureel fenomeen, zoals filosofie van de sport of muziek.


Meer:

Volg ons op

TwitterInstagramFacebook

Op de hoogte blijven per mail?

Wanneer wil je een e-mail ontvangen?

Steun ons

Doneer Word vriend

12 Comments

  1. Goed stuk, Helen. Maar een kleine kanttekening: ontologische argumenten (zoals de modale argumenten van Plantinga) steunen niet echt op intuïties. (Ik laat hier in het midden wat ik van die argumenten vind.)

  2. In zekere zin denk ik dat er zelfs in modale logica intuïties komen kijken (bijvoorbeeld of de S5 stelling zinvol is), maar dat zijn dan de intuïties die worden gevormd door geoefende filosofen (zoals je bijvoorbeeld als Hume scholar intuities kunt hebben over wat Hume over bepaalde dingen zou denken) – zie mijn recente artikel in AJP (http://philpapers.org/rec/DECWPI-2)
    Maar als je intuïties interpreteert – zoals ik hier ook wel impliciet deed – als meer wijdverspreide ideeën dan inderdaad zijn er diverse godsargumenten die er geen beroep op doen. Het Leibniziaanse kosmologisch argument is een voorbeeld waar gewone causale intuïties niet zo duidelijk een rol spelen. Het kalam kosmologisch argument is dan wel weer gebaseerd op dergelijke intuïties.

  3. Helen en Eric, als ik het goed begrepen heb, beoogt Bij Nader Inzien “inzichten uit de academische filosofie voor een breed publiek” te presenteren. De stukjes hierboven komen op mij echter over als een filosofische discussie over de hoofden van het publiek. Ik kan er in iedere geval geen hout van volgen. En ik ben niet eens breed.
    Het lijkt allemaal iets met intuïties te maken hebben en met kosmologie, maar hoe het een met ander samenhangt en het ander met God wordt me niet duidelijk. En nog minder wat er nieuw is aan dit argument.
    Zou het misschien wat concreter en/of wat explicieter kunnen? Als ik het goed begrijp vraagt Helen zich af of De Ridder & Rutten er gelijk in hebben dat “nieuwe argumenten voor Gods bestaan (of nieuwe versies van traditionele argumenten)” niet vatbaar zijn voor de traditionele bezwaren die tegen dergelijke argumenten ingebracht worden. Wat zijn die nieuwe argumenten? Wat zijn de traditionele bezwaren? Waarom menen De Ridder en Rutten dat deze bezwaren niet van toepassing zijn op de nieuwe argumenten? Welke rol hebben intuïties in deze argumenten?
    En wat heeft het feit dat 70% van de godsdienstfilosofen religieus is, en minder dan 25% van de andere filosofen met die nieuwe argumenten te maken?
    In de twee commentaren doen jullie weinig anders dan met moeilijke termen slingeren. Ontologische argumenten, de modale argumenten van Plantinga, modale logica, het Leibniziaanse kosmologische argument, het kalam kosmologische argument. Ja, ja gooi het maar in me pet. Denken jullie echt dat het voor het brede publiek duidelijk is welke rol intuïties in deze argumenten spelen. S5, dat zegt me me ten minste iets – daar gingen allerlei verhalen over hoe je daar kon op afgekeurd kon worden voor de militaire dienst (moest je de eerste week van je dienst in je bed gaan plassen ofzoiets).

  4. Fijne blogpost Helen. Toen ik op mijn eigen blog de godsdienstfilosofie karikaturiseerde als ‘lekker lullen over God’, hoopte ik al dat er ook iemand zoals jij zou opstaan, ten teken dat er zeker ook filosofen zijn die genuanceerd in dit debat staan – en dat ook goed verwoorden.
    Toch heb ik ook een paar vragen. Wat bedoel je nu te zeggen? Wat is precies de consequentie van je redenering voor het betoog van De Ridder en Rutten? Deel je mijn analyse dat zo’n stuk als dat van hen meer te maken heeft met God (die van de christenen!) erdoor rommelen dan met wetenschap? Het is nu net alsof je vlak voor dat eindstation stopt.
    Uiteraard ben ik ook erg benieuwd wat je nu vindt van mijn gewetensvraag: is een discipline die zó sterk wordt gedomineerd door gelovigen nog wel deugdelijke wetenschap? Of is het ‘wetenschap als dekmantel om zieltjes te winnen’, zoals ik (uiteraard polemisch) schreef?
    Hoe moeten we wetenschappers die zelf met zoveel woorden zeggen dat ze ‘bevangen zijn door het christendom’ en toegeven dat dat ‘geen rationele gedachte’ is, nou serieus nemen? Zoals ik schreef in mijn blog: ‘Is het denkbaar dat zo iemand een onderzoeksresultaat vindt dat níét strookt met zijn geloof?’
    Ik ben wel benieuwd wat daarin je overwegingen zijn.
    (Mijn eigen blogpost: https://keulemans.wordpress.com/2015/01/04/wetteloos/)

  5. Beste Maarten, Dank voor je reactie. Ik heb zonet je blogpost gelezen. Voor de duidelijkheid: ik zie filosofie niet als wetenschap. Dus is de vraag mi niet of godsargumenten goede wetenschap is, maar of het degelijke filosofie is.
    Er zijn een aantal problemen met Bourget en Chalmers’ 11% filosofen die theïst zijn. Het probleem is dat de steekproef van de PhilPapers survey werd gehouden bij PhD-granting, prestigieuze departementen in de VS, de UK, en de rest van de Engelstalige wereld. Uit andere studies, zoals Gross & Simmons 2009 blijkt dat er een correlatie is tussen prestige en atheïsme: hoe prestigieuzer de universiteit, hoe minder theïsten (die correlatie gaat wel niet op voor prestigieuze religieuze instituten, maar voor staats- en regionale universiteiten). Uit Gross & Simmons blijkt overigens dat uit een meer representatieve staalname van Amerikaanse wetenschappers aan universiteiten dat er aardig wat theïsten zijn, hoewel minder dan in de algemene populatie (geloof in God in Amerikaanse burgers is ca. 80-90% volgens Pew en andere staalnames). In Amerikaanse wetenschappers zegt 35% te geloven in God, en 19.1% te geloven in God hoewel ze soms twijfelen, 19% gelooft in een “higher power” (niet specifiek God). Mijn eigen onderzoek (3 surveys, waarvan 1 gepubliceerd en 1 ter perse) geven aan dat ongeveer 25% van de filosofen die geen godsdienstfilosofie doen geloven in God, tegenover ca. 70% godsdienstfilosofen.
    Aangezien ik geen onderscheid maakte naar soort departement, denk ik dat mijn cijfers representatiever zijn dan Bourget & Chalmers. Toch is er inderdaad een discrepantie tussen godsdienstfilosofen en andere filosofen. Zelf zou ik graag wat meer cognitieve diversiteit zien, zowel binnen de godsdienstfilosofie als daarbuiten. Mijns inziens zijn niet-godsdienstfilosofen vaak niet goed op de hoogte van de argumenten in de godsdienstfilosofie, maar verwerpen ze die argumenten vaak op voorhand zonder de debatten te kennen, aangezien het toch allemaal onzin zou zijn. Uit een onderzoek dat ik recent verrichtte blijkt dat atheistische filosofen vaker denken dat ze gelijk hebben in debatten over religie dan theïstische filosofen en agnosten. Binnen de godsdienstfilosofie zou ik het leuk vinden om wat meer verschillende religieuze tradities te zien. De redenen daarvoor bespreek ik hier: http://prosblogion.ektopos.com/2014/10/20/how-can-we-make-the-subject-matter-of-philosophy-of-religion-more-diverse/ – vaak ligt de keuze tussen wetenschappelijk naturalisme of Christendom (of een soort filosofische verschraalde versie daarvan).

  6. Op internet kun je een aantal teksten van Emanuel Rutten, een van de auteurs van het discussiestuk in de Volkskrant, aantreffen. Als ik hem goed begrepen heb is het hem vooral daarom te doen argumenten aan te voeren voor de stelling dat het geloof in God in het algemeen en het christendom in het bijzonder niet vreemder of onaannemelijker is dan het atheïsme. In zijn optiek liggen de zaken zelfs omgekeerd en is het atheïsme moeilijk te verdedigen. In dat kader voert hij ook het ontologische godsbewijs weer op. Sinds Kant in zijn Kritik der reinen Vernunft het mes heeft gezet in de godsbewijzen, heerst onder filosofen een vrij algemeen gedeelde consensus dat je het bestaan van God niet kunt bewijzen; je kunt het ook niet weerleggen. In Amerika wordt het bewijs sinds enige tijd echter weer op de filosofische agenda geplaatst, en daar heeft Rutten, voorzover het dit punt betreft, zijn inspiratie uit geput. Globaal genomen gaat de redenering als volgt: God is niet per definitie onmogelijk. Aangezien God een perfect wezen is en niet-bestaan een vorm van imperfectie is, is het bestaan van god niet alleen mogelijk, maar zelfs noodzakelijk.
    Ik moet eerlijk bekennen dat ik dit soort redeneringen niet serieus kan nemen en ofschoon Kant’s weerlegging van het ontologisch godsbewijs misschien niet helemaal overtuigend is, schuilt het belang van deze grote filosoof mijns inziens voor een groot deel in het feit dat hij de een scherp oog had voor de beperkingen van de menselijke ratio. Ondertussen is het ontologisch godsbewijs een aardige these waar speelse denkers zich op kunnen uitleven. Zo kun je je afvragen of het idee van een perfect wezen dat én almachtig én alwetend is eigenlijk wel coherent is. Een aantal jaren geleden trok schaakgrootmeester Hans Ree in een van zijn columns dat in twijfel. Een alwetend wezen kan immers onmogelijk almachtig zijn omdat hij ad infinitivum weet hoe de toekomst er tot op de elektron nauwkeurig uitziet. Een onmachtiger wezen kun je je niet voorstellen!

  7. Beste Teun, het lijkt me best dat Emanuel hier zelf op antwoordt, maar gewoon kort: de huidige versies van godsargumenten houden rekening met kritieken van Kant, Hume en andere filosofen. Kant heeft het m.i. wel nog steeds bij het rechte eind dat het moeilijk is voor eindige wezens die het moeten doen met beperkte zintuigen en denkvermogen te maken om generaliseringen maken over een wezen als God. In die zin zijn er nog godsdienstfilosofen (zoals Maimonides) die beweren dat God zo radicaal anders is dan alles wat wij kennen of ervaren, dat we zelfs niet eens kunnen zeggen dat hij bestaat!
    Er is evenwel een leuk argument door de agnost (ietsist) Paul Draper die het volgende stelt: zowel theisten als wetenschappelijke naturalisten hebben een burden of proof. Als je je afvraagt of theisme dan wel atheisme waar is, heeft theisme de burden of proof. Immers, de conceptuele ruimte van mogelijkheden is gevuld met allerlei posities, en theisme beslaat slechts een kleine plaats. Maar wetenschappelijk naturalisme is, net als theisme, ook een heel specifieke positie, die je ook moet filosofisch beargumenteren. In de huidige cultuur lijkt het bijna vanzelfsprekend dat wetenschappelijk naturalisme waar is, maar dat betekent nog niet dat het zo is, ook al lijkt het plausibel. Voor beide soorten posities – perfect being theology waarin een perfecte, omni-God wordt gepresenteerd, en wetenschappelijk naturalisme, heb je filosofische argumenten nodig.
    Er zijn vele andere vormen van theïsme die niet perfect being zijn maar die vormen hebben weinig filosofische aanhang. John Schellenberg en Paul Draper hebben daar diverse papers over.

  8. Beste Helen,
    [Dingen die ontstaan hebben een externe oorzaak.]
    Dit is een bewering welke in de kwantummechanische wereld waarin wij leven niet altijd opgaat en volgens kosmologen als Lawrence Krauss al helemaal niet bij het ontstaan van het universum. 1)
    Het is denkbaar dat Heisenbergs onzekerheidsprincipe voldoende is voor een spontaan ontstaan van de kosmos en er is sinds kort ook nog eens een sluitende en formele theoretische verklaring voor. 2)
    Daarmee vervalt een belangrijk kosmologisch argument voor het bestaan van God.
    Na bestudering van de theses van Jan-Auke Riemersma 3) en Emanuel Rutten 4,5) zijn er nog meer bezwaren tegen godsargumenten in te brengen, zoals het argument dat berust op de vraag of het universum een logische ordening kent.
    Riemersma denkt van niet en dus bestaat God, kort door de bocht gezegd.
    Rutten daarentegen denkt van wel en ook voor hem bestaat God dus.
    Je kunt natuurlijk nooit een conclusie trekken uit een vraag, je kunt hooguit onderzoeken of die vraag juist is. Hoe dan ook, er is op deze wijze ook geen logisch argument voor een God mogelijk.
    Andere argumenten, zoals dat wat ingaat op het z.g. fine-tuning probleem berusten eveneens op vragen en zijn dus ook niet acceptabel.
    Nu verdedigen deze auteurs zich door te stellen dat het niet over godsbewijzen gaat, maar slechts over argumenten.
    Alleen voor een echt bewijs, zo wordt geredeneerd, moeten de premissen onberispelijk waar zijn; voor een argument kan met minder volstaan worden.
    Dat is natuurlijk fout.
    Een premisse moet waar zijn om als argument bruikbaar te zijn. Als die waarheid niet vaststaat, kan dit namelijk een onjuiste conclusie opleveren zoals een argument voor het bestaan van God.
    Genoemde theses zijn helemaal geen godsargumenten maar hooguit gedachtenexperimenten zoals het bekende EPR document, wat over de vraag ging of non-lokaliteit een reëel verschijnsel zou zijn en waarop in 1935 verondersteld werd dat daarop geen antwoord mogelijk zou zijn
    Het EPR document was bedoeld als argument tegen non-lokaliteit en daar gingen de auteurs dus de mist mee in, zoals vele jaren later is gebleken.
    Het betitelen van die theses als argumenten is niet dus alleen fout maar ook misleidend en ridiculiseert religieus geloof.
    Dat deze theses zijn geaccepteerd door Nederlandse universiteiten is een gotspe en een blamage.
    Referenties
    1) A Universe from Nothing: Why There Is Something Rather than Nothing
    Lawrence M. Krauss 2013
    2) Spontaneous creation of the universe from nothing
    Dongshan He, Dongfeng Gao, Qing-yu Cai 2014
    http://arxiv.org/pdf/1404.1207v1
    3)Naturalisme en Theïsme, deintegratie van wetenschap en religie
    Jan Auke Riemersma 1960
    http://dspace.library.uu.nl/bitstream/handle/1874/215178/Riemersma.pdf
    4)Towards a Renewed Case for Theism – Emanuel Rutten
    http://www.gjerutten.nl/towardsarenewedcasefortheism_erutten.pdf
    GJE Rutten 2012
    5) http://www.gjerutten.nl/AModalEpistemicArgumentForTheExistenceOfGod_3_ERutten.pdf)
    6) Can Quantum-Mechanical Description of Physical Reality Be Considered Complete?
    A. Einstein, B. Podolsky, N. Rosen 1035
    http://cds.cern.ch/record/405662/files/PhysRev.47.777.pdf

    1. Dank voor je reactie, Bert. Ik heb het in dit stuk niet specifiek over de vraag of het kosmologisch argument correct is. Er zijn zeker een aantal aanvechtbare elementen, zoals wat je zelf aangeeft (causaliteitsprincipe gaat niet zonder meer overal op). Ik vraag me in dit stuk af waarom theïsten en atheïsten verschillen van mening over hoe sterk het argument is (en soortgelijke argumenten). Maar ik ben het niet eens met je volgende stelling “Een premisse moet waar zijn om als argument bruikbaar te zijn. Als die waarheid niet vaststaat, kan dit namelijk een onjuiste conclusie opleveren zoals een argument voor het bestaan van God.” – dan kunnen we wel de meeste filosofie opdoeken. Een heleboel provocatieve ideeën in de filosofie berusten vermoedelijk op foute premissen. Van andere zijn de premissen hoogstens plausibel, maar daarom nog niet noodzakelijk waar. Het lijkt mij voldoende voor een filosofisch argument dat de premissen plausibel zijn.

  9. Helen, ik ben het volstrekt niet met je eens, maar misschien ben ik alleen maar een scherpslijper.
    Je zegt [Het lijkt mij voldoende voor een filosofisch argument dat de premissen plausibel zijn.]
    Het gaat hier om de betekenis van argument in de zin van ‘mogelijke reden om aan te nemen’.
    Dan kan men denken aan de volgende definities en synoniemen. 1)
    – goede reden
    – Wat aangevoerd wordt om een stelling te bewijzen of te ontkrachten. Etymologie (lat) Arguere = bewijzen, betogen
    – bewijsgrond, inhoud. Argumentatie, betoog, bewijs.
    – bewijsgrond, betoogrede, bewijsvoering
    – waarom je het doet of vindt
    – bewijsgrond, reden
    – een aangevoerd feit in een discussie om een zienswijze te ondersteunen
    – een reden om iets te doen
    – Allegatie
    – Betooggrond
    – Bewijsgrond
    – Bewijs
    – Beweegreden / Motief / Motivering
    – Overweging
    – Rechtsgrond
    – Reden
    – Staving
    – datgene wat men stelt om op grond daarvan een conclusie te trekken, iets te betogen of te bewijzen. De term is verwant aan premisse, maar heeft een bredere betekenis.
    – bewijsmiddel
    Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat er steeds van uitgegaan wordt dat een argument met voldoende waarschijnlijkheid waar is en niet alleen maar plausibel.
    Hoe dan ook, het moge duidelijk zijn dat als een argument A voor formeel bewijs B wordt aangevoerd, A waar moet zijn, anders is B niet geldig. Als A waar is, mag B weer als geldig argument voor een nieuw formeel bewijs C worden aangevoerd, enzovoort.
    Als je het daarmee eens bent dan stel ik het volgende.
    Als A mogelijk niet waar is, gaat het hele verhaal niet meer op. Dan houdt je weliswaar nog wel een redenering over, maar die is futiel als formeel bewijs.
    Ik zie absoluut niet in waarom die redenering dan als argument niet futiel zou zijn.
    Botom line: als een argument mogelijk onwaar is, hebben we het niet over een argumentatie maar over een gedachte-experiment; als dat op een slordige manier gaat wordt dit ook wel borrelpraat genoemd.
    Filosofisch gezien kunnen gedachte-experimenten waardevol zijn, want het eerder genoemde EPR document stelde tenminste duidelijk wat er voor argumenten nodig zouden zijn om het bestaan van non-lokaliteit te bewijzen. Feitelijk formuleert het een algemeen bruikbaar criterium om te kunnen bepalen of iets deel van de realiteit uitmaakt. 1)
    Als je de theses van Riemersma en Rutten bestudeert, zal het duidelijk zijn dat zij beiden uitgaan van een klassieke wereld.
    Wij leven echter in een kwantummechanische wereld, het is immers genoegzaam bewezen dat de zon een kwantummechanische energiefabriek is en dat de fotonen die zij uitstraalt kwantummechanische verschijnselen zijn.
    Dat lijkt mij zonneklaar, even zonneklaar dat in een kwantummechanische wereld de thesis van Riemersma geen stand houdt omdat in onze wereld niet alles mogelijk is, ook al zou die wereld niet logisch geordend zijn.
    Ook de thesis van Rutten gaat fout, omdat eenvoudig is aan te tonen dat in een kwantummechanische wereld dingen mogelijk zijn welke niet gekend kunnen worden. Daarop berust kwantum-cryptografie, welke blijkbaar zelfs niet door God te breken is, want anders zou er van betrouwbare verstrengeling-experimenten geen sprake kunnen zijn.
    De theses van Riemersma en Rutten geven zelfs geen bruikbaar criterium aan om te kunnen bepalen of God bestaat dus ze missen deze kwaliteit van het EPR document.
    Referenties
    1) http://www.encyclo.nl/begrip/Argument
    2) If, without in any way disturbing a system, we can predict with certainty (i.e., with probability equal to unity) the value of a physical quantity, then there exists an element of reality corresponding to that quantity.
    This sufficient condition for an “element of reality” is often referred to as the EPR Criterion of Reality.
    http://plato.stanford.edu/entries/qt-epr/

  10. – Vraag nummer 1 blijft …: is of bestaat er een god of zo-iets ?
    ,,,en het antwoord ligt reeds in de vraag zelf…: nl. “. er is of bestaat zo-iets als “god” …Niet die of die god, die zus of zo, eindig. of oneindig moet of zal zijn, bestaat; maar zo-iets als… Het transcendente kan niet ontkend worden, want “er is meer…” . Valere De Brabandere.

Comments are closed.