Door Peter-Paul Verbeek (Hoogleraar Universiteit Twenthe)

De robuustheid van de studentenprotesten in Amsterdam, en de ruime aandacht ervoor in de media, lijken nu eindelijk te forceren wat velen al jarenlang poogden te bereiken via de opiniepagina’s van kranten en in gesprekken met politici: het einde van de neoliberale universiteit, en een wedergeboorte van een academie die wordt gedreven door nieuwsgierigheid en engagement, en niet door marktdenken. Dat is een prestatie van formaat: op de schouders van hun voorgangers uit de jaren ’60 van de vorige eeuw zorgen deze studenten ervoor dat het breed tot de samenleving doordringt dat de universiteit zichzelf echt opnieuw moet uitvinden om te overleven.

Het komt er nu wel op aan, de universiteit op een verantwoorde manier opnieuw uit te vinden. Hetzelfde neoliberalisme dat heeft geleid tot een eenzijdig denken in termen van rendement en efficiency, was namelijk ooit een antwoord op problematische aspecten van het oude academische systeem. En die mogen we niet vergeten.
Er waren tijden, voor de zogenaamde ‘modernisering van de universitaire bestuursstructuur’, waarin iedere medewerker aan een universiteit erop kon rekenen minstens 40% van haar of zijn tijd aan onderzoek te kunnen besteden, zonder daar financiering voor binnen te halen in een competitie die het beste onderzoek selecteert. Tijden waarin het vanzelfsprekend was dat je 40% van je tijd aan onderwijs besteedde, zonder je daarbij af te hoeven vragen of het belastinggeld dat in die tijd ging zitten wel efficiënt besteed was. In die tijden konden mensen een dagdeel vullen met een lang gesprek met een afstudeerder en na decennia trouwe dienst afscheid nemen met een dun bundeltje Nederlandstalige artikelen.

Die onderwijs- en onderzoeksactiviteiten waren doorgaans overigens niet onder de maat, maar het ontbreken van een duidelijke prikkel om hoge kwaliteit te leveren en om doelmatig met gemeenschapsgeld om te gaan was een typische vorm van babyboomers-zelfverwennerij. Die vette jaren zijn nu voorbij, en na de magere jaren van zuiver economisch denken, is het nu tijd om te leren van de fouten uit het verleden, en niet het kind met het badwater weg te gooien. Het neoliberalisme dat nu op zijn laatste benen loopt, heeft wat mij betreft namelijk twee elementen die een nieuwe vorm moeten krijgen in de postliberale universiteit: vrijheid en competitie.

Academische vrijheid is misschien wel de meeste centrale waarde in de wetenschap. Wetenschappelijk onderzoek hoort open te zijn, onbevooroordeeld, creatief en vernieuwend. Daarvoor is vrijheid nodig. Alleen moeten we die vrijheid, met Isaiah Berlin, niet opvatten als ‘negatieve vrijheid’ maar als ‘positieve vrijheid’. Negatieve vrijheid is de vrijheid die ontstaat door belemmeringen weg te nemen – en het is deze opvatting van vrijheid die heeft geleid tot de neoliberale gedachte dat de wetenschap alles vrij staat, zolang ze haar eigen broek maar op kan houden. Geen strobreed in de weg gelegd, maar vervolgens ook keihard afgerekend op economisch rendement. Culminerend in de recente onzalige gedachte om de wetenschap dan ook maar onder te brengen bij Economische Zaken in plaats van bij Onderwijs en Cultuur.

Positieve vrijheid is geen vrijheid-van maar vrijheid-om-te. Een vrijheid die ergens positief op is gericht in plaats van zich alleen negatief van iets los te maken. En dat is precies de vraag waar de wetenschap nu voor staat: waartoe willen wij academische vrijheid? Een vrijheid-om-de-vrijheid is te vrijblijvend. Dan zijn we terug bij het ‘ik heb er recht op’-gedram van de babyboomers. Een wetenschap die alleen maar haar handje ophoudt en ervan uitgaat dat de belastingbetaler haar hobby’s wel betaalt, heeft geen toekomst. Positieve vrijheid is geëngageerde vrijheid. Wetenschap die zichzelf ziet als onderdeel van de samenleving, wil bijdragen aan die samenleving, en zich realiseert te bestaan vanuit de schaarse middelen die die samenleving beschikbaar heeft.

Dat betekent dat valorisatie integraal deel uitmaakt van de postliberale universiteit. Alleen krijgt valorisatie een veel ruimere betekenis dan het creëren van economische waarde. De waarde van wetenschap schuilt ook in haar bijdrage aan het toerusten van burgers in kritisch denken, in het duiden van sociale en culturele ontwikkelingen, het opleiden van nieuwe generaties vrije en kritische geesten. Naast haar grote en onmisbare bijdrage aan technologische innovatie en economische ontwikkeling, die onverminderd onderdeel moeten blijven uitmaken van het ‘waartoe’ van de academische vrijheid, maar haar nooit restloos definiëren.

De tweede neoliberale waarde die een nieuwe, postliberale invulling moet krijgen is die van competitie. Het huidige systeem van financiering van wetenschappelijk onderzoek loopt tegen haar grenzen aan. Ten eerste heeft het economisch denken ertoe geleid dat onderzoeksgeld niet alleen wordt verdeeld op grond van wetenschappelijke kwaliteit maar ook van economisch nut: als bedrijven niet meebetalen, kunnen sommige vormen van onderzoek niet meer worden uitgevoerd. Ten tweede heeft het competitiedenken geleid tot bureaucratische effecten zoals een enorme druk op de schaarse onderzoekstijd van wetenschappers, waarvan een steeds groter deel opgaat aan niet gehonoreerde onderzoeksvoorstellen, en een ophoping van onderzoeksmiddelen bij een steeds kleinere en steeds rijkere elite, omdat elke gehonoreerde aanvraag als kwaliteits-keurmerk geldt die de kansen van elke nieuwe aanvraag vergroot.

Het opgeven van competitie is onwenselijk: door de begrijpelijke schaarste van onderzoekmiddelen moeten die middelen naar de beste onderzoekers gaan, en moeten onderzoekers geprikkeld blijven worden om het beste uit zichzelf te halen. Wat er moet gebeuren is dat de competitie weer expliciet om kwaliteit draait, en niet om rendement. Een competitie die kwaliteit stimuleert, richt zich niet op een steeds kleiner wordende elite, en evenmin op wetenschap die vooral economisch rendabel is en daardoor ook geld in de markt kan verdienen. Er moet een breder palet aan onderzoeksmiddelen komen. Sommige middelen zouden zich moeten richten op het bestendigen van onderzoek dat zich al bewezen heeft als succesvol, door deze onderzoekers periodiek streng op kwaliteit te toetsen maar niet steeds door de hoepel van het schrijven van nieuwe aanvragen laat springen. Andere middelen moeten juist expliciet gericht zijn op vernieuwing, en de reputatie en track records van wetenschappers juist totaal buiten beschouwing laten: een dubbelblind beoordelingsproces, waarin zowel de beoordelaar als de beoordeelde anoniem blijven, kan daar een goed middel voor zijn. Een derde categorie middelen zou zich kunnen richten op het stimuleren van toepasbaar onderzoek, gekoppeld aan het bedrijfsleven: deze middelen horen niet in de begroting van OCW, maar van Economische Zaken.

Tot slot. De wetenschap wordt niet alleen gekenmerkt door academische vrijheid maar ook door academische gemeenschap. Als de protesten in Amsterdam en de brede steun daarvoor iets laten zien, is het wel dat die gemeenschap niet uit elkaar gevallen is door de harde onderlinge competitie, maar onverminderd bij elkaar is gebleven door een gezamenlijk gedragen doel: het behouden van een vrijplaats in de samenleving waar nieuwsgierigheid, betrokkenheid en creativiteit kunnen floreren – als doel op zich, en als bijdrage aan de maatschappij. Academische vrijheid die floreert in een academische gemeenschap – misschien zijn dat wel de kernwoorden die de postliberale universiteit kenmerken.
Save


Meer:

Volg ons op

TwitterInstagramFacebook

Op de hoogte blijven per mail?

Wanneer wil je een e-mail ontvangen?

Steun ons

Doneer Word vriend

8 Comments

  1. Eigenlijk begrijp ik niets van de waardering die je hebt voor ‘competitie’, Peter Paul. Wie zijn dat dan “de beste onderzoekers”?
    ‘Competitie’ heeft alleen maar zin als je één speelveld hebt, waarin je met maar één kwaliteit te maken hebt die je op één maat hiërarchisch kunt ordenen. Maar hoe kan daar nu sprake van zijn in een zo divers domein als de academische wereld?
    Ik zie in ‘competitie’ alleen maar de destructieve kracht waarover Helen de Cruz op 14 december 2014 zo’n mooi blogbericht op deze site schreef. De kwaliteiten van onderzoekers zijn al even veelzijdig en incommensurabel als de kwaliteiten van onderzoeksvragen, onderzoeksmethoden, en onderzoeksresultaten. Dus hoe wil je die in godsnaam ooit gaan ordenen op één schaal van goed naar slecht?
    Daarnaast wil ik graag mijn bewondering uitspreken voor je optimisme om in al die protesten de vitaliteit te zien van één academische gemeenschap. Dat zou mooi zijn, als zou blijken dat wij allemaal hetzelfde gezamenlijk gedragen doel nastreven.
    Maar zolang als jij die competitie nog centraal wilt blijven stellen, vrees ik dat onze visie op dat ene doel nog niet helder genoeg is.
    Jan

  2. Eens met Jan dat competitie niet aan inhoudelijke vernieuwing toe is, maar in zijn geheel niet gepast is in de academische wereld. Wetenschap is een teamsport en coöperatie is het sleutelwoord. Door teams op te stellen die hun eigen doelen stellen voor het onderzoek dat ze doen, creëer je een drang om het beste uit de beschikbare tijd, energie en middelen te halen. Niet omdat je graag een artikel op je naam wilt, maar omdat je samen een doel wilt behalen.

  3. Hier hebben we toch echt een discussie denk ik – misschien wel de belangrijkste discussie die we moeten voeren over de toekomst van de wetenschap. Ik ben het met Sjoerd eens dat wetenschap plaatsvindt in een gemeenschap, en juist dat onderscheidt postliberalen wetenschap en neoliberale wetenschap. Maar de vraag is op welke manier je die gemeenschap laat floreren. Ik denk dat competitie daar een zinvolle plaats in kan hebben, mits goed vormgegeven: niet gericht op de narcistische ego’s van ‘de top’ maar op het stimuleren van kwaliteit, in onderzoek, onderwijs en bestuur.
    In de oude situatie, zonder enige vorm van competitie, kwam het onderzoeksgeld vanzelfsprekend binnen. In mijn vakgebied, de filosofie, leidde dat ertoe dat mensen vooral in Nederlandstalige tijdschriften publiceerden, zichzelf daardoor buiten de brede internationale filosofische gemeenschap plaatsten, veel minder publiceerden dan nu, en verhoudingsgewijs veel publiceerden voor een niet-filosofisch publiek. Nu vind ik Nederlandstalige publicaties en bijdragen aan maatschappelijke discussies enorm belangrijk en richt ik daar een stevig deel van mijn tijd op. Maar je hebt die relevantie en het gezag in het debat alleen op grond van wetenschappelijk gezag, en dat moet je verdienen. Dat betekent: streven naar hoge kwaliteit. Niet dat we allemaal tot de internationale top moeten behoren, dat zou absurd zijn. Maar als we niet op hoog niveau deelnemen aan de internationale onderzoeksgemeenschap, heeft ons werk alleen lokaal belang – en dan kun je je afvragen of dat belastinggeld wel goed besteed was.
    Rendementsdenken moet niet zijn gericht op uitbuiting van medewerkers of economisering van de wetenschap. Maar als het gaat om het uitgeven van gemeenschapsgeld, is wel heel essentieel om daar in termen van rendement over na te denken. Om niet je handje op te houden omdat je nu eenmaal vindt dat de samenleving daar nu eenmaal voor moet betalen.
    Ik denk dat we moeten erkennen dat er kwaliteitsverschil is tussen onderzoekers en groepen. NWO heeft zich enorm bekwaamd in het beoordelen van wetenschappers naar hun eigen maatstaven – niet vanuit de gedachte dat we allemaal op dezelfde weg lopen, maar dat elk vakgebied eigen publicatietradities en kwaliteitscriteria heeft. Dat kan zeker beter, maar zinloos is het daarmee bepaald niet. De ontwikkeling om onderzoeksgeld te verdelen via competitie heeft een enorme positieve impuls gegeven aan de kwaliteit en productiviteit van de Nederlandse wetenschap. Juist daardoor doen we het in internationaal opzicht zo goed. Het is alleen ontspoord tot bureaucratie en marktdenken – de kunst is daarom wat mij betreft om een ‘postliberale’ competitie te organiseren, gericht op het floreren van de gemeenschap.
    Daarmee wil ik dus niet zeggen dat we onderzoeksgeld als ‘luxe’ moeten zien; het gaat me om het wegblijven bij het oude babyboomers-gevoel dat we ‘er gewoon recht op hebben’ – het geld komt dan toch wel binnen, zonder dat er iets tegenover staat. “Geen gezeik, iedereen rijk.” Dat is me te vrijblijvend.
    Daarom schreef ik dit stuk. We moeten het neoliberalisme achter ons laten zonder terug te keren naar de onhoudbare situatie waar het ooit een antwoord op was. Daar hoort een milde vorm van competitie bij, gericht op het floreren van de academische gemeenschap en op het aanspreken van ieders talent, in onderwijs, onderzoek of bestuur. Die gemeenschap ervoer ik overigens heel sterk in mijn tijd in De Jonge Akademie: daar ontdekte ik echt dat er een heel breed gedeeld idee over wetenschap bestaat in mijn ‘generatie’: gericht op hoge kwaliteit, grote relevantie en met veel oog en respect voor de eigen aard en kwaliteitskenmerken van de afzonderlijke vakgebieden. En dat je binnen en buiten je vakgebied deel uitmaakt van een wereldwijde gemeenschap van ambitieuze, geëngageerde en solidaire vrijdenkers.

  4. Interessante discussie! Ik ben heel blij met de oproep om weer terug te keren naar de academische vrijheid die in een academische gemeenschap zou moeten floreren. Zelf ben ik onlangs na ruim 35 jaar uit die gemeenschap gestapt. Ik had de pensioengerechtigde leeftijd nog niet bereikt, maar voelde me er niet meer thuis. Wat ik deed en nog steeds doe, is: mijn nieuwsgierigheid volgen en daarom (bronnen)onderzoek doen naar vergeten vrouwen. Bovendien verzamel ik de kennis van anderen op dit vlak. Zo publiceerde ik onder meer het boek 1001 Vrouwen uit de Nederlandse geschiedenis (2013). Het boek is goed ontvangen bij het brede publiek, maar van vakgenoten krijg ik nauwelijks respons, want zulk werk geldt niet langer als ‘wetenschappelijk’. Ik schrijf niet in het Engels en ik doe weinig aan theorievorming. Bij NWO zal ik daarom nooit meer geld binnenhalen. Tja… ik vind het jammer want ik zie mezelf nog altijd als een wetenschapper. Misschien geen topper, wel bevlogen. En toch, zoals gezegd, voel ik me niet meer thuis in de wereld van de wetenschap. Met lede ogen heb ik aanschouwd hoe de cultuur er langzaam maar zeker veranderde. Steeds meer kwam het accent te liggen op externe gelden, onderlinge competitie en ‘excellentie’. Gevolg: aanstormend talent wordt getraind in papegaaien, het vinden van goede kruiwagens, het beheersen van het jargon en het publiceren in zgn. A-tijdschriften. Daarmee selecteer je een bepaald slag mensen. Gelukkig zijn er nog heel veel uitzonderingen, maar die nemen over het algemeen een tweeslachtige houding aan: vloekend en grommend draaien ze mee in de dolgedraaide machine en schrijven subsidieaanvragen die maximaal 10% kans maken om gehonoreerd te worden, ze proberen hun artikelen te slijten aan A-tijdschriften, ze stoppen oeverloos veel tijd in peer reviewen en beoordelingscommissies van NWO en passen een oude presentatie voor de zoveelste keer aan om maar weer een keer te kunnen scoren op een internationaal congres. Het academisch onderwijs (de studenten dus) is een sluitpost, want daaraan valt nauwelijks eer te behalen. Nee, het binnenhalen van externe gelden is de belangrijkste meetlat voor de wetenschappelijke pikorde geworden. En uiteraard is dat een zichzelf versterkend proces. Als iemand eenmaal in de prijzen is gevallen, blijft hij dat doen. Natuurlijk moet er competitie en toezicht zijn, maar het georganiseerde wantrouwen en de controledrift (rendementsdenken!) zijn zo leidend dat nieuwsgierigheid, eigenzinnigheid en creativiteit zijn gaan gelden als gevaarlijke kwaliteiten. Vandaar dat veel jonge mensen met juist die eigenschappen niets meer willen weten van de academische wereld. En dát is toch eeuwig zonde! Gelukkig komt er nu eindelijk een tegengeluid, NB van de studenten. Ik hoop dat zij he tij weten te keren.

  5. Als niet academisch gevormde oma, naar wel idealistische bezetter van het Maagdenhuis in 1969, ben ik heel gelukkig met deze hernieuwde discussie van hoge kwaliteit. Ik hoop van harte dat mijn kleindochters hier profijt van zullen hebben. Dank!

  6. All valid points, but some details are miscalculated. You can simply do the math for external competition calculating the time spent on writing and reviewing proposals to see that a success rate less than 20% means that the whole process is simply getting money back from the university (in terms of overhead and time spent) instead of injecting money. Double-blind doesn’t make any better, a lottery may because has zero overhead. Plus, if competition has to rule, why compete for subsidies with such a limited chance? There are much more commercial investors willing to make something out of the academic research but the university has the fetish for “fundamental research” and those who have a chance to raise money from industrial sources are seen as unqualified businessmen/manager. There are lots of contradictions in the whole process of grant review. As a famous professor mentioned last year in KNAW lecture: peer review was invented to avoid distributing money by bureaucrats, however, it was not invented for the direction of science be decided by the *average* scientist.
    Winning the grants is also no guarantee for quality. Nobody even checks the outcome. Look at the PhDs produces by all the grants from a decade ago and see how good are they functioning in their roles today. Often very poorly. Half of those thesis are only read by max 10 people (including the committee). Check the percentage of PhD’s in NL who are NOT granted at the ceremony because of low quality; close to zero. Even BMW has a higher rate of failure in its quality control.

  7. Waarom steeds die verwijzing naar de ‘begrijpelijke schaarste’ van middelen voor onderwijs en onderzoek, alsof het om de hoeveelheid voedsel in een natuurgebied gaat? Wat onze samenleving over heeft voor wetenschappelijk onderwijs is geen natuurkracht maar een politieke keuze die wat mij betreft weer ter discussie komt te staan. Misschien willen we daarna het kind toch nog weggooien met het badwater.

Comments are closed.