Door Marc Slors (Hoogleraar Radboud Universiteit Nijmegen)

Valorisatie en maatschappelijke relevantie van wetenschappelijk onderzoek spelen een hoofdrol in het wetenschapsbeleid van de overheid. Terecht worden wetenschappers er steeds meer van doordrongen dat onderzoek gefinancierd wordt door de maatschappij en dus uiteindelijk ook aan die maatschappij ten goede zou moeten komen. Terecht speelt maatschappelijke relevantie een hoofdrol in het standaard evaluatieprotocol van de KNAW, VSNU en NWO. En terecht staat de wetenschapsvisie 2025 van het ministerie van onderwijs en wetenschappen bol van valorisatieretoriek. En toch dreigt er in die visie iets heel erg fout te gaan. Sturen op valorisatie kan op verschillende manieren. De manier waarvoor de overheid kiest levert slechte wetenschap waaraan de maatschappij weinig heeft. Bovendien: er is een alternatief dat goed is voor wetenschap en maatschappij.

Eén manier om valorisatie te bevorderen is wetenschappers meer onderzoekstijd te laten besteden aan de toepasbaarheid van hun onderzoek. Wetenschappers zijn geneigd het doel van hun onderzoek vooral te zien als het leveren van nieuwe inzichten, publiceerbaar in vaktijdschriften. Ze zijn nauwelijks getraind om voorbij dit type resultaat te denken. Dat dat een onwenselijke situatie is lijkt duidelijk. Denken over de toepasbaarheid van je vindingen vereist inzicht in vragen en problemen waarvoor deze kunnen worden ingezet. Het is daarom van groot belang dat de contacten tussen wetenschap, maatschappij en bedrijfsleven worden geintensiveerd. Tot zover geen discussie.

Een andere manier om op meer valorisatie te bevorderen is de wetenschappelijke agenda te laten bepalen door de maatschappij en (vooral) het bedrijfsleven. Deze vorm van sturing speelt een hoofdrol in het overheidsbeleid. Sinds een aantal jaren bestaat het topsectoren beleid waarin de overheid, in samenspraak met het bedrijfsleven, onderwerpen voor financierbaar onderzoek aanwijst. De wetenschapsvisie 2025 scherpt dit beleid verder aan noemt dit de ‘vraagsturing’ van onderzoek (p. 49). Vraagsturing lijkt een logisch gevolg van de erkenning van het belang van valorisatie. Sterker nog, als je de wetenschapsvisie leest lijken vraagsturing en valorisatie zo’n beetje hetzelfde te betekenen. Dat is een cruciale misvatting.

Goed wetenschappelijk onderzoek vraagt om grondige kennis van een vaak specialistisch vakgebied. Het opbouwen van dat soort expertise kost jaren en wordt bepaald door de loop van wetenschappelijke debatten en onderzoeken. Dat zijn collectieve processen met een eigen, vaak onvoorspelbare dynamiek, gestuurd door ontdekkingen en plotselinge inzichten. Die dynamiek loopt niet in de pas met maatschappelijke vragen. De expertise van onderzoekers zal dus alleen bij toeval echt passen op de vragen zoals maatschappij en bedrijfsleven die aan de wetenschap zullen stellen. Tegen deze achtergrond moet de ‘vraagsturing’ van de overheid bekeken worden.

Om kans te maken op financiering van hun onderzoek bedenken wetenschappers projecten die passen binnen door de overheid bepaalde speerpunten. Voor de meeste wetenschappers is de kans klein dat hun expertise—die jaren van intellectuele investering heeft gevraagd—daarbij echt aansluit. Wat er dus op grote schaal gebeurt, en wat op nog veel grotere schaal gaat gebeuren als het beleid van de wetenschapvisie wordt ingezet, is dat wetenschappers een ‘draai’ geven aan hun expertise. Ze bedenken projecten die op papier binnen de lijntjes van een bepaald speerpunt vallen maar die eigenlijk nauwelijks aansluiten bij de debatten waarin ze hun werkelijke expertsie ontwikkeld heben. De voorgestelde onderzoeken liggen dus ergens halverwege tussen wat de overheid vraagt en wat wetenschappers kunnen. En zo levert vraagsturing onderzoek op dat in feite niet is waarop de overheid wil sturen, dat niet is wat wetenschappers willen doen, en dat bovenal van slechte kwaliteit is. Noch de wetenschap, noch de maatschappij zit op dit soort onderzoek te wachten.

Inzetten op vraagsturing is inzetten op eenrichtingsverkeer: focussen op maatschappelijke vraag zonder rekening te houden met het wetenschappelijke aanbod. Dat eenrichtingsverkeer wordt ‘top-down’ aan de wetenschap opgedrongen zonder dat er werkelijk rekening gehouden wordt met het vermogen van de wetenschap de gevraagde koerswijzigingen waar te maken. Het alternatief is een model waarin wetenschap en maatschappij in wisselerking met elkaar, ‘bottom-up’, tot maatschappelijke toepassing van wetenschappelijke kennis komen. Stuur niet op inferieure vraaggestuurde kennis maar begin bij kwalitatief hoogstaande, nieuwsgierigeheidsgestuurde kennis. Laat onderzoekers vervolgens samen met bedrijfsleven en maatschappij toepassingen daarvan ontwikkelen. Laat wetenschappers een rol spelen in de vragen die bedrijfsleven en maatschappij aan hen stellen door te wijzen op die gebieden waarop ze in staat zijn goede antwoorden te geven. Dat zal de maatschappelijke vraag veranderen, maar die verandering kan zelf als maatschappelijke bijdrage gelden—denk aan het ‘Tefal-model’ waarin een ontdekking een industrie aan nieuwe toepassingen heeft opgeleverd.

Het alternatief voor vraagsturing is de vrije wisselwerking tussen wetenschap en maatschappij te bevorderen zonder daarbij inhoudelijk te sturen. Laat de inhoudelijke agenda zichzelf uit die wisselwerking ontwikkelen. Een vrije markt van kennis is beter voor de wetenschap en beter voor de maatschappij. Het levert betere en beter valoriseerbare kennis op, dan de planeconomie van de wetenschapsvisie 2025.
Save


Meer:

Volg ons op

TwitterInstagramFacebook

Op de hoogte blijven per mail?

Wanneer wil je een e-mail ontvangen?

Steun ons

Doneer Word vriend

9 Comments

  1. Je betoog, Marc, is gebaseerd op wat een waarheid als een koe lijkt te zijn: “…dat onderzoek gefinancierd wordt door de maatschappij en dus uiteindelijk ook aan die maatschappij ten goede zou moeten komen.” Verraderlijk genoeg klinkt dit concreet – even concreet als het halfje bruin dat ik alleen maar van de bakker krijg als ik er voor betaal. Maar er schuilt een misleidende abstractie in dit ogenschijnlijk zo evidente gegeven. En deze abstractie blijft de strekking van het betoog bepalen, tot aan het eind waarin er gesproken wordt over een “vrije markt van kennis” en een “planeconomie”. De abstractie is te denken dat het volstrekt vanzelf spreekt om sociale arrangementen te definiëren in termen van een financiële interpretatie van het begrip “economie”. Maar ‘economie’ staat van oorsprong voor ‘huishouding’ en in een huishouding heb je helemaal geen markt nodig. Stel je je dat maar eens voor, thuis.
    Het financieel definiëren van de relatie tussen onderzoekers en de rest van de mensen (want ik neem maar even aan dat dat bedoeld wordt met “de maatschappij”) is van zeer recente datum en heeft veel en veel te weinig aandacht gekregen van ons, filosofen. Alleen Simmel heeft zich daaraan gewaagd, en daar herinner ik me niet veel van, maar wel deze twee punten.
    Ten eerste: geld is een poging om onvergelijkbare kwaliteiten te herformuleren als kwantitatieve verschillen. Als we dat even beperken tot twee partijen, dan zijn daarbij twee vertaalslagen nodig die zelf niet uitgelegd kunnen worden anders dan door het overbodig maken van het monetaire medium. Kort gezegd: de mensen weten wel hoeveel geld ze kunnen missen, maar ze weten niet hoeveel kennis ze daarvoor kunnen krijgen. en omgekeerd: de wetenschappers weten wel hoeveel geld ze voor hun kennis nodig hebben, maar ze weten niet wat de mensen aan die kennis hebben. Om het simpel te houden: vergelijk het maar met wat er met de inhoud van je portemonnaie gebeurt als je de auto na een grote beurt bij de garage komt ophalen. Geen idee!
    Ten tweede: die vertaalslagen zijn aan de oppervlakte wat op een nog diepere laag “vertrouwen” heet. Als je dat vertrouwen niet in die diepere laag veronderstelt, maar als een kwaliteit beschouwt die ook in geld uitgedrukt kan worden (die op de markt een prijs heeft), dan gebeurt er iets heel griezeligs. Alleen het wantrouwen zal namelijk kunnen groeien. Victoria McGeer schreef ooit (in Philosophical Explorations!) een mooi stuk over de relatie tussen Othello en Desdemona om dat punt te illustreren. En al die vreselijke visitatiecommissies van tegenwoordig illustreren precies hetzelfde punt.
    Ik weet niet waar deze observaties toe leiden. Maar we moeten niet vergeten dat de opkomst en de bloei van de moderne wetenschap zich voltrokken hebben in een sociaal arrangement waarin er nog helemaal geen sprake was van een financiële economie. Wetenschappers en filosofen hoefden nooit voor hun eigen geld te zorgen. Ik ben te weinig een historicus om te weten of dit tot in de twintigste eeuw zo was. Maar het zou me niet verbazen. Wetenschappers en filosofen hebben altijd op een andere manier het vertrouwen van andere mensen gekregen.
    Misschien kan dat nu niet meer, en hebben we een financiële interpretatie van de universitaire wereld nodig. Maar voorlopig wil dat er bij mij nog niet in.
    En ik kan me zomaar voorstellen dat de moderne wetenschap helemaal niet zo’n gigantische vlucht had kunnen nemen als wetenschappers vroeger wel in financiële zin rendabel hadden moeten zijn.
    Jan

  2. Jan maakt interessante opmerkingen. We nemen misschien empirische assumpties over het verleden aan waarvan we eigenlijk niet zeker zijn of ze kloppen. Bijvoorbeeld, ik weet ook niet in hoeverre het klopt dat wetenschappers in het verleden zich niet bewust waren van het feit dat ze hun onderzoek met gemeenschapsgelden verrichten. Misschien is er wel bij de wetenschappers niets veranderd, maar simpelweg bij het vertrouwen dat de samenleving nog heeft in klassieke instituties – volgens sommigen is na Kerk en Politiek nu de Wetenschap aan de beurt om het vertrouwen van de samenleving te verliezen.
    Er is ook een andere redenering mogelijk op de huidige situatie (in ieder geval in een aantal disciplines): als je onderzoek echt alleen nog maar in je vrije tijd kan doen, dan kan je de vraag stellen of de overheid nog wel iets te zeggen heeft over de inhoud. Onderwijs, begeleiding, bestuur en de vele vormen van overhead/red tape die de overheid ons oplegt (evaluaties, NWO-commissies en refereeen, etc.) hebben voorrang op onderzoek, en dan zit de werkweek er voor velen al op. Voor een hoop vaste medewerkers (geen promovendi of postdocs) in de alfawetenschappen geldt dat ze hun onderzoek in hun avonden en weekenden doen. Moet je voor wat je in je vrije tijd doet dan zoveel verantwoording afleggen? Maar die alternatieve lezing ligt zo ver van de maatschappelijke perceptie, dat het *vanuit strategisch-diplomatisch oogpunt* misschien maar beter is daar niet op verder door te denken. Hoeveel waarheid er ook in moge zitten, veel goodwill zal deze redenering niet opleveren.
    Dus, terug naar het hoofdpunt van Marc Slors. Waar ik het heel erg mee eens ben, is dat we het onderscheid moeten maken tussen (a) valorisatie belangrijk vinden en nastreven dat die vergroot/verbeterd wordt, en (b) denken dat valorisatie het beste vraaggestuurd kan worden georganiseerd. Je kan (a) aanvaarden omdat je denkt dat dat het waar is of omdat je denkt dat dat de politieke realiteit is (en dus alle dieper kritische vragen hierover ‘parkeren’), en dan de vraag stellen: gegeven dat we meer en betere valorisatie willen, hoe kunnen we valorisatie het beste organiseren? En Marc geeft ons overtuigende argumenten waarom het helemaal niet evident is dat de nationale wetenschapsagenda zoals die nu uitgerold wordt het beste antwoord is op die vraag. Maar de overheid heeft anders geoordeeld…

  3. Dat is nu een van die dingen waar ik steeds meer moeite mee krijg: diepere, kritische vragen ‘parkeren’.
    Het staat al over-, overvol, op de parkeerplaats van onze hedendaagse samenleving.
    Je kunt (a) alleen maar aanvaarden als je een zekere interpretatie hebt van wat met ‘valorisatie’ bedoeld wordt. De mogelijke antwoorden op de vraag aangaande (b) brengen je vervolgens altijd weer terug bij het opnieuw moeten overwegen van wat je denkt dat je gedaan hebt door (a) te aanvaarden. Wat dat betreft is een filosofisch argument echt iets anders dan het plannen van een project. Vandaar ook mijn ongeduld over het gemak van al die vragen die wij onbewaakt op de parkeerplaats achterlaten.
    (Overigens: ik denk dat die vroegere wetenschappers hun onderzoek helemaal niet verrichtten met gemeenschapsgelden. Zulke gelden waren er namelijk nauwelijks, vóór de negentiende eeuw.)

  4. Jan, ik ben het met je eens (dat had je misschien niet gedacht!). Ikzelf ‘parkeer’ ook helemaal niet met gemak, integendeel, doorgaans is mijn rol in dit soort debatten om het te snel parkeren (door niet-filosofische wetenschappers of beleidsadviseurs) wat minder gemakkelijk of helemaal niet te laten gebeuren. Maar dat ongemak dat we voelen met ‘het parkeren’ maakt wel dat we de filosoof-die-niet-nog-meer-wil-parkeren het de filosoof-die-ook-bestuurder-is erg moeilijk maken, want als je als filosoof anno 2015 niet bereid bent een hoop te parkeren, plaats je jezelf in de beleidswereld (wetenschapsbeleid, universitair beleid) buitenspel. Dat is een spanning die ik al vaak zowel geobserveerd als meegemaakt heb. En we kunnen onszelf heel doelbewust buiten spel (laten) plaatsen, vasthoudend aan ons principe dat we niet (te veel) willen parkeren, en dan lopen we het risico dat er over XX jaar van de filosofie zoals we die nu kennen niets meer over is op de universiteiten. Ik denk dat vele filosofen die ook bestuursfuncties hebben of voor een beter wetenschapsbeleid proberen te lobby’en, heel vaak deze spanning voelen en ik ken er maar weinig (if any) die dit ‘parkeren’ zonder veel zorgen doen. Je zou er waarschijnlijk de literatuur over morele dilemma’s op los kunnen laten.
    (En wat de ‘vroegere wetenschappers’ betreft, zat ik aan de tweede helft vorige eeuw te denken, niet diegene die – zoals je terecht opmerkt – een broodheer hadden of die privé-docent waren van een adelijk kind en daarnaast hun nu nog steeds invloedrijke boeken konden schrijven.)

  5. Ik kan me helemaal vinden in Ingrid’s reactie. Maar ik wil Jan’s reactie heel graag aangrijpen om twee (gerelateerde) dingen duidelijker te maken dan ik deed.
    Allereerst: Jan’s eerste reactie veronderstelt een puur financiële interpretatie van valorisatie. Dat is beslist niet wat ik voor ogen had. Ik begrijp dat het woord ‘valorisatie’ die associatie makkelijk wekt. Juist omdat het bijvoorbeeld voor veel geesteswetenschappen moeilijk is om hun onderzoek om te zetten in patenten en verkoopbare producten is er de laatste jaren daarom meer gesproken over ‘kennisbenutting’. Daaronder vallen bijdragen aan lopende maatschappelijke debatten, publieke lezingen, maar ook het bruikbaar maken van filosofische inzichten in de geestelijke gezondheidszorg, het maken van theater over neurowetenschappelijk onderzoek en veel meer. Kennisbenutting betekent niet het in geld uitdrukken of waarderen van de producten van wetenschap maar kennis laten bijdragen aan de maatschappij op een veelheid van manieren. In het nieuwe Standaard Evaluatie Protocol en in de wetenschapsvisie 2025 wordt naar deze veel ruimere, niet puur financiële betekenis verwezen met het ‘oude’ woord ‘valorisatie.’ Momenteel wordt er vanuit de VSNU, op universiteitsniveau en faculteitsniveau gewerkt aan de z.g. ‘valorisatieindicatoren’ (in verband met het nieuwe SEP) waarbij veruit het grootste gedeelte van die indicatoren een niet-financiëel karakter hebben. Het is in deze nieuwe betekenis dat ik het woord ‘valorisatie’ heb gebruikt. Het is dus geheel onjuist dat de financiële interpretatie van het begrip ‘economie’ een hoofdrol speelt in mijn betoog. De vergelijking tussen vraagsturing van onderzoek enerzijds en wisselwerking tussen maatschappelijke vraag en wetenschappelijk aanbod anderzijds met respectievelijk een planeconomie en een vrije markt economie is precies dat: een vergelijking. Niets meer.
    Dat brengt me bij het tweede punt. Wat Ingrid zegt over het onderzoek dat velen van ons in hun vrije tijd doen is, denk ik, juist. De vraag of we voor dat ondezoek zo veel verantwoording moeten afleggen is interessant. Mij gaat het te snel om te doen alsof het parkeren van die vraag zoiets is als je kop in het zand steken, of intellectueel gezien boter op je hoofd hebben. Ik zou denken dat het onderzoek dat ik doe (inderdaad geheel in de avonden en weekends) gefaciliteerd wordt door het feit dat ik als hoogleraar filosofie betaald wordt om een gedeelte van mijn tijd met filosofie bezig te zijn. Ook in het doceren, het begeleiden van scripties en (vooral) het begeleiden van promotietrajecten ben ik met filosofie bezig. Dat is niet altijd precies het soort van filosofie waarover mijn eigen onderzoek gaat, maar toch houdt het mij scherp in mijn eigen onderzoek en stelt het mij in staat om als professioneel filosoof te functioneren in mijn onderzoek. De vraag of dat genoeg is om mij verantwoording te moeten laten afleggen voor mijn onderzoek vind ik niet zo interessant. Het is meer zo dat zelf vind dat het goed zou zijn als de dingen die ik onderzoek in principe inzichten zouden moeten kunnen opleveren waaraan anderen wat hebben. Ik vind de roep om valorisatie–waarbij dat woord dus zo breed mogelijke moet worden begrepen–niet per se verkeerd. Waar ik aandacht op wilde vestigen is dat die roep niet moet worden vereenzelvigd met het overheidbeleid t.a.v. valorisatie.
    Ik kan me eigenlijk niet voorstellen dat Jan en ik het hier oneens zijn met elkaar.

  6. Nog een korte reactie, Marc.
    Ik ben het ongetwijfeld in veel met je eens.
    Maar het gaat mij niet om een financiële interpretatie van ‘valorisatie’, maar om een financiële interpretatie van onze economie, onze ‘huishouding’, in dit geval onze intellectuele huishouding. Zo’n interpretatie suggereert dat er sprake is van vraag en aanbod en dat je die een beetje netjes tegen elkaar kunt uitruilen. Dat leidt tot het gebruik van een frase als “vrije markt van kennis” en tot een specifieke interpretatie van jouw verlangen verantwoording af te leggen voor jouw onderzoek. Je gaat dan namelijk stellen dat het goed is als jouw onderzoek inzichten oplevert waaraan anderen iets hebben. Dat klinkt zó vanzelfsprekend, maar toch liggen er onder zo’n interpretatie vooronderstellingen ten grondslag waarover ik vragen wil stellen die ik niet wil parkeren: *Aan wie* ga jij verantwoording afleggen? en *Hoe* ga je het succes van die verantwoording bepalen?
    In een markt krijg je dit soort antwoorden op deze vragen: *Anderen* gaan *voorafgaand* aan de inspectie van jouw inzichten bepalen hoeveel zij daaraan zullen hebben. Dat leidt tot minstens twee problemen. Ten eerste is *voorafgaand* aan het onderzoek niet te bepalen wat je aan de uitkomst zult hebben, dus gaat de markt op andere aspecten letten. Ten tweede is het zelfs als *jij* de inzichten al hebt nog maar de vraag of *anderen* zullen kunnen bepalen wat zij daaraan hebben. Je kunt veel op Plato aan te merken hebben, maar dit probleem heeft hij op een prachtige manier in beeld gebracht aan de hand van de gevangenen die de grot helemaal niet willen verlaten.
    Misschien heeft Plato dan ook hierin gelijk: je bent alleen aan de Waarheid verantwoording verschuldigd. Je weet ongetwijfeld dat Plato door en door een dialecticus was, dus deze verantwoording aan de Waarheid gaat een eindeloos voortgaand gesprek worden. Dat gesprek kun je alleen *puur inhoudelijk* voeren, met collega’s onder elkaar, medestanders die met hetzelfde intellectuele probleem worstelen als jij.
    Bestuurders moeten dat gesprek faciliteren. Verder niet! Daarbij hebben ze volgens mij wel iets aan die tien geboden van Ewald Engelen die momenteel weer circuleren: http://www.foliaweb.nl/column/tien-geboden-voor-universiteitsbestuurders/
    Natuurlijk zullen we dat gesprek wel eens onderbreken, al is het maar om te plassen. Maar zo’n onderbreking moet niet geïnterpreteerd worden als een bijdrage aan het gesprek. En dat geldt ook voor alle onderbrekingen die veroorzaakt worden door de beslissingen die directeuren, decanen, besturen, CvB’s, NWO-commissies, ministers en regeringen nemen. Zulke beslissingen horen niet thuis in onze *intellectuele huishouding*.

  7. Maar Jan, ik pleit er nou juist voor om niet voorafgaande aan onderzoek te laten bepalen of we er iets aan gaan hebben! Ik ben het met je eens dat we dat niet moeten willen en dat dat slecht is voor wetenschap en filosofie (en maatschappij). Wat ik verder wil zeggen is dat er ook een andere manier is om over valorisatie te denken: tijd en aandacht besteden aan de vraag of en hoe de producten van nieuwsgierigheidsgedreven onderzoek ingezet kunnen worden voor problemen buiten de academie. Dat vraagt vrije uitwisseling, en ik vind het prima om dat economie te noemen. Maar ik begrijp niet waarom je denkt dat die economie louter financiëel gedreven zou moeten zijn.

    1. Wij begrijpen iets niet in elkaars reacties, Marc.
      Ik val over een klein punt in jouw betoog – namelijk, het gebruik van de term ‘vrije markt’ als een woord waarmee die vrije uitwisseling tussen ‘problemen buiten de academie’ en ‘producten van nieuwsgierigheidsgedreven onderzoek’ goed getypeerd kan worden. Dat had ik misschien niet zo groot moeten maken, want nu mis ik de ingrijpende strekking van jouw kritiek op de vraagsturing die kenmerkend is voor de Wetenschapsvisie. En dat terwijl die kritiek lovenswaardig is en het alternatief, binnen de grenzen van het bestuurlijk reële, bemoedigend.
      Tegelijkertijd mis jij wat ik problematisch vind aan het gebruik van de term ‘vrije markt van kennis’ (of wat ik, misschien te cryptisch, de financiële interpretatie van onze economie noem). Laat ik mijzelf dat dan ook maar aantrekken en daar een keer een op zichzelf staand blogbericht aan wijden. Want het is wellicht een punt dat niet op zijn plaats is in een reactie op jouw betoog. Hoe belangrijk ik het ook vind.

  8. Ik denk dat een filosoof zich bezig moet houden met thema’s binnen de filosofie en/of zijn vakmatig kennis inzet ten gunste van problemen die in de maatschappij (en in andere wetenschappen) spelen. Wat de waarde daarvan is, is niet of nauwelijks in cijfers te vangen. Dit nog los gezien van het feit dat er binnen de filosofie over tal van zaken heel verschillend wordt gedacht.
    Het heeft geen zin om het over economische resultaten te hebben, hoed breed je dat begrip ook definieert. Dat is ons taalspel niet.

Comments are closed.