Door Annemarie Kalis (Universitair docent Universiteit Utrecht)

Stel dat we NWO-voorzitter Jos Engelen zouden vragen wie over het algemeen geschikter zijn voor een academische carriëre, mannen of vrouwen. Het is niet moeilijk te raden wat zijn antwoord zou zijn: geen verschil natuurlijk. Aan de andere kant, als we hem de zogenaamde Gender Career Implicit Association Test zouden laten afnemen dan zou waarschijnlijk blijken dat Jos Engelen het concept ‘vrouw’ sneller associeert met dat van ‘familie’, en het concept ‘man’ sneller met dat van ‘carriëre’. Heeft Jos Engelen nu een probleem?

Hij staat in elk geval niet alleen – ook onderzoeker Romy van der Lee, co-auteur van het onderzoeksrapport over gendervooroordelen dat vorige week aangeboden werd aan NWO (zie ook deze bijdrage van Ingrid Robeyns van 22 september), heeft waarschijnlijk zulke impliciete attitudes. Zoals van der Lee aangaf in een interview in De Volkskrant: dit soort vooroordelen vind je bij iedereen. Deze kloof tussen wat we zeggen dat we vinden ofwel onze expliciete zelfrapportage en onze impliciete oordelen zoals die met psychologische tests gemeten kunnen worden, bestaat niet alleen met betrekking tot gender (zie ook dit stuk van Catarina over Zwarte Piet en racisme). Psychologisch onderzoek laat op verschillende terreinen zien dat expliciete en impliciete metingen van onze attitudes vaak uiteenlopen. Scinta & Gable (2007) onderzochten bijvoorbeeld attitudes over relaties, en vonden dat expliciete uitspraken van mensen over hun relatie lang niet altijd in dezelfde richting wijzen als metingen van impliciete attitudes over diezelfde relatie.

Waar moeten we nu op afgaan: op wat we zelf zeggen, of op wat associatietests zeggen dat we vinden, denken en voelen? Wat denkt Jos Engelen nu echt over de geschiktheid van vrouwen voor de wetenschap? Het ligt immers voor de hand te denken dat slechts één van de twee meetinstrumenten het ‘ware’ antwoord kan geven. Logisch gezien lijkt het namelijk onmogelijk om tegelijkertijd te vinden dat vrouwen net zo geschikt zijn en te vinden dat ze minder geschikt zijn dan mannen. En omdat we over het algemeen onze expliciete uitspraken al met een korrel zout nemen (want we weten dat we soms liegen, of zeggen wat de ander wil horen), leidt dat al snel tot de conclusie dat een test als de Gender Career Implicit Association Test ons vertelt wat we echt vinden, en dat wat-we-zeggen-dat-we-vinden alleen maar een vorm van sociaal wenselijk reageren is.

Wat vinden we echt?

Maar als je beter kijkt naar psychologisch onderzoek naar attitudes, dan blijkt deze conclusie te kort door de bocht. We blijken ons op allerlei manieren tot onze omgeving te kunnen verhouden. Onbewuste associaties zijn één manier, bewuste zelfrapportage is een andere manier – en daadwerkelijk gedrag weer een andere. Als onze zelfrapportage een andere richting op wijst dan onze onbewuste associaties dan is er geen sprake van logische tegenstrijdigheid: het gaat om twee verschillende fenomenen die allebei bijdragen aan een beter begrip van ‘hoe mensen in elkaar zitten’, ook wanneer de resultaten verschillende kanten op wijzen.

Een studie van Friese en collega’s (2008) vergeleek bijvoorbeeld verschillende metingen van de attitudes die respondenten hadden tegenover voedsel. Respondenten moesten ten eerste op een schaal aangeven hoeveel ze van chips hielden (expliciete zelfrapportage). Daarnaast werd hun attitude tegenover chips gemeten aan de hand van een impliciete associatietest. Op een later moment moesten respondenten verschillende soorten chips proeven, waarbij (zonder dat de respondenten dit wisten) werd bijgehouden hoeveel chips ze aten.

Uit de studie bleek dat, als de respondenten net voor het proeven van de chips een mentaal belastende taak had uitgevoerd, de impliciete associatietest het eetgedrag beter voorspelde dan hun expliciete zelfrapportages. Voor respondenten die géén belastende taak hoefden te doen, waren hun zelfrapportages juist beter voorspellend. Expliciete en impliciete attitudemetingen lijken dus niet verschillende manieren om te meten wat-men-van-x-vindt, maar tests die heel verschillende dingen meten.

De zin van zelfrapportage

Wanneer we iemand vragen: ‘wat vind jij hier nu eigenlijk van?’ – wat denken we dan eigenlijk te weten te komen? Het klassieke antwoord dat door veel psychologen en filosofen wordt verondersteld, is dat we vragen naar een rapport ofwel verslag van iemands interne toestand. We gaan ervan uit dat de respondent bij het beantwoorden van de vraag de blik naar binnen richt, en ons rapporteert over wat hij of zij daar aantreft. Dit veronderstelt dus dat attitudes ergens bestaan in ons innerlijk, en dat we ze kunnen achterhalen via zoiets als introspectie. Psychologen moeten daarnaast ook veronderstellen dat deze toestanden al bestaan voordat respondenten er naar gevraagd worden, anders zou het immers geen meting meer zijn! Als we Jos Engelen vragen wat hij vindt van vrouwen in de wetenschap, dan gaan we er dus vanuit dat hij daar al iets van vond voordat we het hem vroegen, dat dat ‘vinden’ zich op de een of andere manier in zijn hoofd afspeelt, en dat Jos ons met enige mate van betrouwbaarheid kan vertellen wat zich daar afspeelt (voor de vraag hoe betrouwbaar dit kan zijn, zie deze bijdrage van Fleur Jongepier van 7 april).

Hoe plausibel het ook klinkt, dit klassieke antwoord kent allerlei problemen. Een eerste probleem is dat niet duidelijk is wat een ‘enigszins betrouwbaar antwoord’ is zolang we niet duidelijk voor ogen hebben wat er dan in ons hoofd te vinden is. Wat zou een perfecte zelfrapportage zijn? Jos Engelen die ons een volledig correct ‘verslag’ zou geven van wat er zich in zijn hoofd afspeelt. Maar wat zou dat kunnen inhouden? Ik kan me er zelf weinig bij voorstellen. Een tweede probleem is dat we over de meeste dingen geen duidelijke mening hebben voordat we ernaar gevraagd worden. Als ik u nu zou vragen wat u vindt van de gemiddelde lengte van rondvaartboten, dan ben ik vrij zeker dat er geen kant-en-klare attitude ligt te wachten. En ik denk dat dat voor veel meer attitudes geldt dan mensen graag willen toegeven.

Hoe moet het dan?

In de philosophy of mind worden de laatste jaren andere manieren verkend om over zelfrapportage na te denken. Een groeiend aantal filosofen stelt dat uitspraken als “ik geloof dat vrouwen net zo geschikt zijn voor een academische loopbaan als mannen” niet als doel hebben om over onze interne toestand rapporteren, maar dat hun doel is om bijvoorbeeld stelling te nemen over een kwestie, anderen aan te sporen om ook een bepaalde stelling in te nemen of een bijdrage te leveren aan een begrijpelijk gesprek. Dat betekent niet dat ieder antwoord dat we geven steeds weer opnieuw verzonnen moet worden. Het betekent wel dat onze antwoorden nooit los staan van de vragen die ons gesteld worden.

Als mensen zeggen dat ze niet van chips houden, of dat rondvaartboten véél te lang zijn, of dat mannen en vrouwen even geschikt zijn voor de wetenschap, dan zijn ze niet zozeer bezig met ‘verslag doen’, maar eerder met iets dat lijkt op speechen in de politiek. Als een politicus een speech geeft, dan gaan we er niet vanuit dat deze persoon ons verslag doet van wat er zich in zijn of haar hoofd afspeelt. Speeches hebben tot doel om begrip te kweken, steun te verwerven, te overtuigen en/of aan te sporen tot bepaald gedrag. En als zodanig zouden de uitspraken van Jos Engelen ons minstens zo moeten interesseren als zijn score op de Gender Career Implicit Association Test. We kunnen onszelf wel onderdompelen in zelfverwijt over onze onbewuste vooroordelen over vrouwen in de wetenschap, maar onze impliciete associaties zijn niet up to us. Wat we er mee doen wel, en zelfrapportage kan daarbij een cruciale rol spelen.


Meer:

Volg ons op

TwitterInstagramFacebook

Op de hoogte blijven per mail?

Wanneer wil je een e-mail ontvangen?

Steun ons

Doneer Word vriend

8 Comments

  1. Ik denk dat associatietesten inderdaad goede instrumenten zijn om vooroordelen te meten. Het is in ieder geval een goed begin. Vervolgens dien je je te realiseren dat je oordelen niet zelden ongeweten en ongewild worden gevoed door de negatieve associaties die aan het licht zijn gekomen. Naarmate je je daar scherper van bewust bent zullen ze minder vat op je hebben. Zonder vooroordelen (in de meest brede zin van het woord) leven lijkt me echter een onmogelijkheid. Door de dag heen beoordeel je allerlei mensen en situaties, en daarin ben je nooit helemaal blanco. Mensen hebben zo hun voorkeuren en verder zijn ze eenvoudigweg te traag om alle voorkomende situaties grondig te analyseren. Gesteld dat ze al over voldoende informaties zouden beschikken.
    Overigens……. geloof ik niet dat ik onbewuste vooroordelen jegens vrouwen in de wetenschap. heb. Binnenkort maar eens een testje doen.

  2. Heel mooi stuk. Wel vraag ik me af of we kunnen zeggen “onze impliciete associaties zijn niet up to us”. Want wat als bijvoorbeeld zou blijken dat bepaalde ervaringen onze impliciete associaties veranderen, in een richting die meer in overeenstemming is met het moreel aanvaardbare? Bijvoorbeeld: stel dat je door meer op een basis van gelijkwaardigheid samen te werken met mensen met een handicap, negatieve impliciete associaties over mensen met een handicap bijgesteld worden (dit lijkt mij overigens een zeer plausibele hypothese, maar ik ken de empirische wetenschap op dit gebied niet). Als dat waar zou zijn, en als je dat zou weten, heb je dan niet de morele plicht om die handelingen te stellen die je negatieve impliciete associaties “corrigeren”? In dat geval is het dus wel “up to us” of we onze impliciete associaties proberen bij te schaven, toch? of zie ik dit verkeerd?

  3. Ingrid: gedeeltelijk eens met je reactie. Maar: zelfs in jouw scenario (waarin samenwerken op basis van gelijkwaardigheid negatieve impliciete biases zou doen verdwijnen) is het dan nog de vraag of mijn biases ‘up to me’ zijn. In mijn huidige werkomgeving lijkt het mij namelijk ondoenlijk om de situatie in het leven te roepen waarin ik met alle mensen waarover ik negatieve impliciete biases heb op basis van gelijkwaardigheid samen te werken. Het lijkt mij dat het mij persoonlijk in de schoenen schuiven van een dergelijke morele plicht te zwaar is.

    1. Dank je Jasper! Ik zie je punt maar denk dat de vraag of we een morele plicht hebben, en vooral dan wat de inhoud van die plicht is, ergens tussen het ene en het andere uiterste valt, afhankelijk van de normatieve implicaties van de context waarin je je bevindt.
      Bijvoorbeeld, als je *weet* dat er acties zijn die je kan ondernemen, of die een collectief (zoals een politieke gemeenschap) kan ondernemen, om schadelijke impliciete associates bij te schaven, denk ik dat we wel mogelijk een plicht hebben, maar dat de vraag hoe groot die plicht is, afhangt van een hoop factoren, bijvoorbeeld hoeveel het je “kost” om die ervaring te krijgen die je impliciete associaties kan bijstellen.
      Als het weinig (moeite) kost, lijkt me dat je de plicht wel hebt. Als de omgevingsfactoren het ofwel zeer kostelijk maken, ofwel helemaal onmogelijk maken, heb je misschien een ‘politieke’ plicht om daar iets aan te doen (plicht om te pogen structuren zodanig te hervormen zodat we in staat worden gesteld te doen wat we, moreel gezien, zouden moeten willen doen).

      1. Akkoord. De vraag is of je hiermee niet juist de meest ondergerepresenteerden extra buitensluit, aangezien de “kosten” om met die groepen in contact te komen het grootst zullen zijn. Maar dit komt wellicht ook wel overeen met de praktijk: over de onderrepresentatie van vrouwen in de wetenschap wordt veel gediscussieerd, over de onderrepresentatie van “allochtonen” hoor ik bijna nooit iets (terwijl die, op basis van mijn eigen waarneming, mogelijk nog veel groter is, in ieder geval in de psychologie).

  4. Interessant stuk! Een misschien verrassende associatie, maar ik moest onmiddelllijk denken aan de manier waarop het hedendaagse expressivisme aankijkt tegen morele uitspraken. Net als dergelijke “rapportages” zijn die bedoeld om uitdrukking te geven aan een bepaalde attitude en anderen daarvoor enthousiast te maken e.d.

  5. Mooi stuk. Over impliciete attitudes als zijnde wel of niet ‘up to us’: er bestaat interessante literatuur over de vraag of onze impliciete oordelen wel echt zo ‘passief’ zijn als we denken. Onze impliciete attitudes, zo stelt bv Tillman Vierkant, passen zich aan aan de wereld (net als onze expliciete attitudes), zijn gevoelig voor morele redenen en vormen een manier van de wereld begrijpen. Het feit dat onze impliciete attitudes veranderen in het licht van counter-evidence zegt al best veel, en dat op zichzelf lijkt me geen slechte reden om te denken dat ze wel degelijk ‘up to us’ zijn, al is het maar omdat we onze omgeving (de ‘counter-evidence’) kunnen veranderen.
    Ik vind de vergelijking met de speech van de politicus intrigerend, en ik moest net als Bruno denken aan expressivisme. Je schrijft dat zelfrapportages geen instantie zijn van ‘verslag doen’ net zo min als dat een politicus bij het maken van een speech als doel heeft ergens verslag van te doen— speeches hebben een andere functie. Dat lijkt mij waar, maar het lijkt me tegelijkertijd ook zo dat de speechende politicus óók uitspraken doet die waar of onwaar zijn, en dus een verslaggevende dimensie hebben. Dat lijkt me dan ook de tekortkoming van het expressivistische model van zelfrapportage. Het kan goed zo zijn dat, wanneer ik zeg, “Ik heb zin in chips” dat ik dat zeg met als doel om van jou chips te krijgen, of met de onderzoeker mee te werken, dat ik kortom niet als doel heb om verslag te doen van mijn state of mind, lijkt het me plausibel te denken dat ik dat niettemin doe. De beschrijvende functie van zelfrapportage ‘piggybacks’ dan als het ware op haar intersubjectieve functie. Volgens mij kun je zoiets toegeven zonder dat je wat jij het “klassieke model” van zelfrapportage hoeft te omarmen, waarbij verondersteld wordt dat iemand “bij het beantwoorden van de vraag de blik naar binnen richt, en ons rapporteert over wat hij of zij daar aantreft”. Kort gezegd, je kunt, denk ik, zeggen dat een zelfrapportage waar of onwaar is zonder een Cartesiaans cognitivisme te kopen.

  6. Dank voor jullie reacties! Wat betreft Fleurs opmerking: ik denk dat je helemaal gelijk hebt dat een radicaal expressivisme niet overtuigend kan zijn: je moet op de een of andere manier onderscheid kunnen maken tussen meer en minder ‘kloppende’ uitspraken over iemands opvattingen, verwachtingen etc. (dat wil je immers bij een politicus ook). Maar om criteria voor ‘kloppendheid’ te ontwikkelen die niet leunen op Cartesiaans cognitivisme, is nog niet eenvoudig (ach, ik heb er nog 3,5 jaar voor). Dan over de vraag of we de plicht hebben om onze impliciete associaties te veranderen – ik denk dat dat de omgekeerde wereld is. Als impliciete associaties al moreel problematisch zijn, dan zijn ze dat omdat dat soort processen het moeilijker maken om goed te handelen en/of een goed persoon te zijn. Dát zijn de aspecten van ons bestaan die vatbaar zijn voor morele kritiek, niet de impliciete associaties zelf lijkt mij. Wat we willen is dat vrouwen gelijk behandeld worden, niet dat iedereen de wenselijke impliciete associaties krijgt.

Comments are closed.