Door Bij Nader Inzien (redactie)

Door Dascha Düring en Ingrid Robeyns

Vorige week maandag hadden wij de eer om aan te schuiven als tafelwetenschappers bij de Avond voor Wetenschap en Maatschappij. Dat is een jaarlijks terugkerende avond in de Ridderzaal aan het Binnenhof in Den Haag, waarvoor wetenschappers en de elite van Nederland uitgenodigd worden om over het belang van de wetenschap voor de samenleving te praten. Per tafel zitten er zo’n 12 tafelgasten uit de politiek, het bestuur, bedrijfsleven, media, cultuur en wetenschap. Twee tafelwetenschappers – doorgaans een hoogleraar die dan een energieke en getalenteerde promovendus mag meebrengen (charmant betiteld als “side-kick”), krijgen 10 minuten de tijd om een stelling te verdedigen, waarna de tafelgasten er over kunnen discussiëren.
De vraag die we gevraagd werden te beantwoorden, was welke grote vraag ons vakgebied de komende 20 jaar zal beantwoorden? Ons antwoord op deze vraag is dat er niet zo’n vraag bestaat, maar dat heeft ons er niet van weerhouden om een direct hieraan gerelateerde stelling te verdedigen. Wie ons verhaal wil horen, leze verder!

Wat zijn de grote uitdagingen waar de mensheid nu mee geconfronteerd wordt, en waar de wetenschappen misschien een rol kunnen spelen in het zoeken naar oplossingen?

Waarschijnlijk hebben we allemaal een andere top tien van meest urgente problemen, maar toch zullen er een aantal uitdagingen bij velen van ons bovenaan staan. Een eerste maatschappelijke uitdaging is de vraag hoe we de aarde leefbaar kunnen houden in een context van de uitputting van niet-hernieuwbare grondstoffen en een groeiende wereldbevolking (minstens 11 miljard mensen tegen het einde van deze eeuw). We hebben het dan over uitdagingen op het raakvlak van ecologische duurzaamheid, klimaatsverandering, energietransitie, consumptiepatronen, mondiale ongelijkheden, en demografische veranderingen. Een tweede maatschappelijke vraag gaat over hoe we conflicten tussen groepen zoveel mogelijk kunnen vermijden, voorkomen en oplossen, gegeven de botsende religies en ideologieën die verschillende groepen aanhangen, en de rechten die ze op basis daarvan menen te hebben. Nog een andere vraag is hoe we de wereld zo kunnen inrichten dat de zwaksten maximaal beschermd worden. En ten slotte, is de huidige vorm van het kapitalisme het best denkbare en haalbare economische systeem dat mensen kunnen realiseren?

Onze stelling is dat elk van deze uitdagingen of vragen een normatieve component hebben, en dat daarom voor het begrijpen en oplossen ervan ook de inbreng van de morele filosofie of ethiek nodig is. Een belangrijke opdracht die de ethiek de komende 20 jaar dan ook op zich moet nemen, is om haar expertise bij te dragen aan het ontwikkelen van perspectieven op wat wij kunnen en moeten doen in het licht van complexe maatschappelijke vraagstukken die even complexe maatschappelijke antwoorden vereisen.

Voor velen lijken zulke problemen technische problemen, waarvan we de oplossing kunnen overlaten aan klimaatdeskundigen, onderzoekers in conflict studies, of economen. Dit is een vergissing, en indien de wetenschappelijke disciplines die deze uitdagingen bestuderen hun werk goed en grondig willen doen, zullen ze ook moeten samenwerken met de ethiek.

Waarom is dat zo? Om een antwoord te kunnen geven op die vraag, moeten we even nog eens helder voor de geest halen wat de filosofie doet (vooral dan in contrast met andere academische disciplines, ook al deelt de filosofie een aantal van haar taken met de andere geesteswetenschappen). En wat doet de ethiek of de morele filosofie in het bijzonder?

Ten eerste verrichten filosofen conceptueel werk. Zij vragen zich zaken af zoals: Wat is wetenschap? Wat is de eigenlijke taak van een universiteit? Wat is macht? Wat is democratie? Wat betekent democratie indien een deel van de mensen met belangen zelf onvoldoende voor die belangen kunnen opkomen (vb. kleine kinderen of geestelijk gehandicapten) of indien de mensen wiens belangen door de huidige mensen beschermd of beschadigd kunnen worden nog niet eens geboren zijn? (denk maar aan toekomstige generaties).

Zo kan de filosofie spiegels voorhouden aan de mens. Filosofen bevragen de kaders van ons denken, van ons beleid, van de verhalen die we aan onszelf verkopen om de handelingen die we verrichten te legitimeren (of, in gewone mensentaal, goed te praten). Daaraan gerelateerd: filosofen stellen vragen, vragen, en nog meer vragen. Waarom stellen we als wetenschapper of als bestuurder deze vraag, of concentreren we ons op dit vraagstuk, en niet op een andere vraagstuk, of waarom stellen we niet andere vragen? Dit leidt er vaak toe dat filosofen taboes doorbreken. Die taboes kunnen van de linkerkant of de rechterkant van het ideologische spectrum komen, dat maakt niet uit.

Ook gebruiken filosofen hun kennis van de logica en de drogredenen, en hun vaardigheden in het stellen van ongemakkelijke vragen om stellingen en argumenten die gemaakt worden in de samenleving te onderzoeken. Wij zoeken inconsistenties, non-sequiture’s, en onderscheiden tegenstellingen of dilemma’s van schijntegenstellingen en schijnbare dilemma’s.

De ethiek of morele filosofie specifieker gaat over normatieve uitspraken. Een belangrijk inzicht uit de ethiek is dat we continue voor ogen moeten houden wat de uiteindelijke doelen zijn waar mensen, praktijken, instituties op gericht zijn, en hoe deze zich verhouden tot de mogelijke middelen om deze doelen te bewerkstelligen. Vaak wordt dat onderscheid in het overheidsbeleid maar ook in onderzoek in de sociale wetenschappen en de maatschappijwetenschappen onvoldoende erkend. Dus als de economische discipline of het Centraal Planbureau beoordeelt hoe veranderingen in beleid en sociale instituties de economische groei beïnvloeden, dan stelt de ethicus de vraag: wat is het uiteindelijke doel hier? Economische groei is namelijk slechts een middel, en we zouden eerst in kaart moeten brengen wat alle legitieme belangen zijn van alle betrokken partijen, en weten hoe de doelen en de middelen zich tot elkaar verhouden, voor we kunnen oordelen of een beleidsvoornemen wenselijk is of niet.

De ethiek gaat dus over normatieve uitspraken. Normatieve uitspraken zijn evaluerend, en bevatten vaak morele oordelen of gaan over morele principes. Een voorbeeld van een evaluatie is: het wetenschapsbeleid is niet duurzaam en moet veranderen. Wie zo een oordeel uitspreekt, moet natuurlijk redenen geven waarom hij of zij dit denkt. Zo’n redenering of argument zou als volgt kunnen klinken: Door de huidige structuren van de wetenschapsfinanciering in Nederland gaat er onevenredig veel van het schaarse geld naar promovendi en tijdelijke postdocs en niet naar vaste aanstellingen, en kruipt er veel te veel hooggekwalificeerde tijd in het schrijven en beoordelen van onderzoeksaanvragen, waardoor promovendi en postdocs amper mogelijkheden hebben om door te stromen in het werkveld waarvoor zij zijn opgeleid, en diegenen die wel een vaste positie hebben bemachtigd onder te hoge werkdruk komt te staan. En daardoor dreigt een aantal van de kerntaken van de universiteit in gevaar te komen, en lopen de wetenschappers een onnodig risico op burn-outs.

Het is duidelijk dat zo’n uitspraak en de argumentatie die haar ondersteunt gestoeld is op het helder conceptualiseren van doelen en middelen en de verhouding tussen beide. De overtuigingskracht van het evaluatief oordeel dat het wetenschapsbeleid niet duurzaam is, is ten eerste afhankelijk van hoe de rol van de universiteit wordt geconceptualiseerd: van wat gedacht wordt dat de kerntaken van de universiteit zijn, wat het doel is van de universiteit. Ten tweede wordt zij bepaald door hoe de relatie tussen deze doelstelling en de middelen tot dit doel geïnterpreteerd wordt. Beide hebben normatieve elementen. Als wij vragen wat de doelstelling van de universiteit is, dan vragen we wat een universiteit kan en moet zijn – wij stellen niet de empirische vraag wat zij is. En als wij nadenken over de kwaliteit van mogelijke middelen om dit doel te bereiken, dan hebben wij het ook niet over een technisch probleem: aan een universiteit werken mensen, geen robots, en dat betekent dat de kwaliteit van het middel niet slechts bepaald kan worden op basis van hoe effectief zij bijdraagt aan het doel.

In de context van zo’n vraagstuk is het dan belangrijk dat de ethiek verschillende bijdragen levert. Bijvoorbeeld moeten ethici de relevante morele principes in beeld brengen; zo zou men bijvoorbeeld met Immanuel Kant kunnen stellen dat de grenzen van moreel toelaatbaar beleid daar liggen waar werknemers niet langer als waardevolle individuen, maar als inwisselbare middelen worden behandeld. In zo’n context draagt de filosofie een moreel principe aan, die een harde en universele grens van morele toelaatbaarheid formuleert. Maar het is ook belangrijk dat er politiek en sociaal filosofen zijn die maatschappelijke kritieken en voorstellen uitwerken, die niet direct zo’n harde universele status claimen maar eerder de conceptuele vooronderstellingen en morele implicaties van mogelijke perspectieven laten zien. Dan draagt de filosofie bij doordat ze laat zien welke argumenten voor welke oplossing pleiten (en welke niet), wat goede en wat slechte argumentaties zijn, en hoe verschillende oplossingen zich tot elkaar verhouden. Daar rolt dan niet direct een uniform standpunt uit over wat juist en onjuist is, maar ontstaat eerder inzicht in de complexiteit van vraagstukken en oplossingen en de morele overwegingen die een rol spelen in hoe wij hierover nadenken.

En daarin schuilt ook meteen het verschil tussen een filosofisch standpunt en een mening. Een filosofisch standpunt is gestoeld op redenen en argumenten waarvan wij moeten kunnen denken dat ze voor iedereen overtuigend zijn. Een mening is niet op zo’n manier begrensd, maar kan op van alles berusten – bijvoorbeeld ook op een onderbuikgevoel – en is in die zin subjectief.

Maar al bovengenoemde “tools” zet de filosofie natuurlijk niet alleen reactief, maar ook creatief in: zij levert ook concrete en inhoudelijke bijdragen aan het ontwikkelen van mogelijke toekomstperspectieven. Dat willen we illustreren aan de hand van het vraagstuk klimaatverandering.

Het is duidelijk dat klimaatverandering significante effecten zal hebben op de levens van toekomstige generaties. Het is onzeker of onze kinderen en kleinkinderen, laat staan generaties die verder in de toekomst leven, over een basisvorm van vrijheid en welzijn kunnen beschikken die ze toestaat een menswaardig leven te leiden. En als wij ervan uitgaan dat respect voor mensenrechten van ons eist dat wij verplichtingen hebben, niet alleen ten opzichte van mensen die toevallig nu leven maar ook ten opzichte van toekomstige generaties, dan rijzen allerlei vragen over wat wij nu kunnen en moeten doen. En dat zijn voor een belangrijk deel normatieve vragen.

Een belangrijke normatieve vraag is bijvoorbeeld: ‘wat is een menswaardig leven?’ Het lijkt duidelijk dat toegang tot schone lucht en water, beschikking over voedsel, en de vrijheid om in minimale zin voor jezelf te bepalen wat je denkt en doet, noodzakelijk zijn om een waardig leven te kunnen leiden. Maar bijvoorbeeld de mogelijkheid om van de natuurlijke omgeving op een esthetische manier te kunnen genieten? Kan iemand een menswaardig leven leiden in een geasfalteerde wereld, waarin een zondagse boswandeling niet tot de mogelijkheden behoort?

En meteen gerelateerd aan de vraag wat een menswaardig bestaan inhoudt, is natuurlijk de vraag wat voor verplichtingen dit dan van ons vereist, en met name ook hoe deze geïnstitutionaliseerd moeten worden. Als wij toekomstige generaties een leven in vrijheid en welzijn willen garanderen, zal dit betekenen dat de huidige generatie tot op zekere hoogte haar vrijheid en welzijn zal moeten inperken. Maar wie moet dat afdwingen? Zijn bestaande instituties, zoals bijvoorbeeld de nationale staat, de drager van verantwoordelijkheden naar de toekomst – of drukken deze een achterhaald idee uit van wat politiek is of zou moeten zijn, en hebben wij nieuwe instituties nodig, bijvoorbeeld supranationale instituties?

Maar misschien nog wel de moeilijkste filosofische vragen over verantwoordelijkheden ten opzichte van de toekomst hebben te maken met een fundamentele onzekerheid. Als wij daadwerkelijk een langetermijnperspectief willen ontwikkelen op wat we kunnen en moeten doen in het licht van klimaatverandering, moeten we verder denken dan wat we weten over de toekomst. We weten niet hoe de wereld er rond 2100 uit zal zien, laat staan nog een eeuw verder. De empirische wetenschappen geven ons de silhouetten van waarschijnlijke scenario’s, maar voor een belangrijk deel kunnen wij niet weten en ons slechts voorstellen hoe de toekomst eruit ziet.

Dat maakt het ingewikkeld om een concreet beeld te vormen van wat we nu kunnen en moeten doen. Maar tegelijkertijd is dat natuurlijk cruciaal. En precies hier spelen samen met empirische, juist ook conceptuele en normatieve overwegingen een rol. Hoe kunnen mensen succesvol handelen als ze geconfronteerd zijn met toekomstige onzekerheid? Empirisch onderzoek suggereert dat dit niet alleen bepaald wordt door hoe accuraat mensen zijn in het inschatten van de waarschijnlijkheid van toekomstige gebeurtenissen, maar juist ook door hoe creatief en flexibel ze zich kunnen verhouden tot verbeeldingen van mogelijke toekomstscenario’s. Dat zou betekenen dat het noodzakelijk is dat mensen zich kunnen verbeelden dat hun handelingen het mogelijk maken dat toekomstige generaties een menswaardig leven kunnen leiden, dat een productieve verhouding tot onze verbeeldingskracht noodzakelijk is om überhaupt gemotiveerd te kunnen zijn om klimaatvriendelijk te handelen.

Maar wat veronderstelt dat? Wat is een productieve verhouding tot de verbeeldingskracht? Wij kunnen ons van alles verbeelden – dat mensen zonder zuurstof kunnen leven, dat terraforming op alle omliggende planeten mogelijk is – maar het lijkt nogal twijfelachtig of het serieus nemen van zulke verbeeldingen bij zal dragen aan het succes van onze handelingen. Er lijkt een aanvullende reden nodig te zijn om bepaalde verbeeldingen serieus te nemen, en mee te nemen in hoe wij ons als handelende wezens oriënteren ten opzichte van de toekomst. En een bepaalde mate van waarschijnlijkheid lijkt hier geen reden genoeg. Misschien is gemeenschappelijk draagvlak eerder belangrijk – Martin Luther King is een exemplarisch voorbeeld van hoe een gedeelde droom, of beeld, van iets dat volledig onwaarschijnlijk geleken moet hebben, bergen kan verzetten en het waarschijnlijke verloop van de geschiedenis kan keren.

Maar hoe kunnen we begrijpen hoe dat werkt? Dat is een vraag die conceptuele en normatieve componenten heeft, en de geesteswetenschappen samen met empirische wetenschappen, politici, bedrijfsleven en maatschappelijke vertegenwoordigers moeten adresseren. Het is daarom belangrijk dat de wetenschappen ook in de toekomst kunnen blijven bloeien in Nederland, en niet vermorzeld worden door een wetenschapsbeleid dat alleen op korte termijn denkt of slechts in termen van technische oplossingen. En daarin speelt de filosofie een absoluut centrale rol. Dat is de uitdaging die wij voor de komende 20 jaar aangaan.
Save


Meer:

Volg ons op

TwitterInstagramFacebook

Op de hoogte blijven per mail?

Wanneer wil je een e-mail ontvangen?

Steun ons

Doneer Word vriend

3 Comments

  1. Dag mam 🙂
    Heel erg gemengd. Wij hebben hetzelfde praatje gehouden aan 2 tafels; de eerste verliep enorm stroef, bij de tweede productieve discussie. De disgenoten aan de eerste tafel kwamen vrij conservatief over, en leken weinig open voor het idee dat er überhaupt ergens fundamentele problemen liggen (zoals in ons economisch systeem) laat staan dat de (geestes)wetenschap iets te vertellen zou hebben over “grote-mensen-zaken”. Tweede tafel volledig anders; veel meer open-minded. Daar was de discussie interessant en positieve reacties.
    Dus: zeer gemengd.

  2. Wij zijn een land van meningen. Maar ook een land met gebrekkige meningsvorming. Waar een zaak gevoelig ligt zien we veel pure ontlading (waar de sociale media goed in zijn),maar we zien daar tegenover ook veel ontwijking.
    Daar waar men een roept “respect” te tonen voor andermans mening, blijkt het vaak te gaan om ontwijkgedrag. Daar kan de filosofische benadering ons helpen. Het leren gebruiken van “redenen en argumenten waarvan wij moeten kunnen denken dat ze voor iedereen overtuigend zijn ” zoals in jullie stuk staat.
    Maar voordat je ze kunt gebruiken moet je ze misschien eerst nog leren waarderen. Zodat je belang gaat hechten aan het logisch en het navolgbaar redeneren.
    Het hanteren van ethiek en morele beginselen is nodig bij het oplossen van grote maatschappelijke problemen, zoals jullie betogen. Maar ook voor kleinere problemen.
    Het is nodig om het maatschappelijk verkeer, onze onderlinge omgang, een beetje behoorlijk te houden. Het is ook nodig voor het uitoefenen van vakmanschap op zeer uiteenlopende terreinen. Daar zijn we bij de Stichting Beroepseer mee bezig. Daar gaat het over de bewustwording van de beginselen van vakmanschap: ook de morele beginselen: naar wie draag je verantwoordelijkheden, wat verlangen die van je, hoe ga je daarmee om, enz.
    Op de site van die Stichting staat ook een link naar dit stuk. Ga er eens kijken, we zijn buren!
    http://www.beroepseer.nl

Comments are closed.