Door Marc Slors (Hoogleraar Radboud Universiteit Nijmegen)

Filosofie is een abstract, theoretisch spel van woorden zonder duidelijke uitkomst. Wat kunnen we daarmee, wetenschappelijk of maatschappelijk gezien? Die vraag is onvermijdelijk als je veel op interdisciplinaire of maatschappelijk georiënteerde gelegenheden spreekt. Wat de vraag moeilijk maakt is de onbeslistheid van veel filosofische debatten. Ik heb een natuurlijke neiging om te willen wijzen op resultaten om het nut van filosofie te illustreren. Het punt is dan dat er weliswaar veel filosofische theorieën zijn die het resultaat zijn van even zo vele debatten, maar dat vrijwel geen van die theorieën onomstreden is. De betere strategie—waarin ik mezelf nu probeer te trainen—is daarom te wijzen op de onontkoombaarheid van filosofie. Voorafgaande aan antwoorden waarmee we wel of niet iets kunnen zijn er vragen waarmee we iets moeten. En ‘we’ slaat hier juist op de maatschappij en wetenschap buiten de filosofie. Ik geef een voorbeeld.

Afgelopen vrijdag hadden we op de Radboud Universiteit een prachtige interdisciplinaire interne conferentie om de mogelijkheid te verkennen om ‘the healthy brain’ als campus-breed thema te ontwikkelen. Doel was om juist ook wetenschapsgebieden van buiten de neurowetenschappen te betrekken bij dit thema. Vanuit één van de duidelijkste ‘buitengebieden’, het recht, sprak Ybo Buruma over de vraag of neurowetenschap haar entrée in de rechtszaal zal kunnen maken. Er zijn daartoe al voorzichtige aanzetten. Maar eigenlijk blijft het daarbij. Als het gaat om de vraag of een verdachte wel of niet de intentie had om een ander schade toe te brengen hebben juristen daarvoor hun eigen, welomschreven criteria. De kans dat juristen die criteria zullen loslaten is klein, zegt Buruma.

Wat interessant was aan Buruma’s betoog is dat hij de mogelijkheid open laat dat neurowetenschappelijke en juridische criteria op gespannen voet staan. Als ik het gechargeerd zou parafraseren gaat het om de vraag wat we aan zouden moeten met een situatie waarin juristen iemands handeling als intentioneel zouden betitelen terwijl neurowetenschappers kunnen aantonen dat er geen sprake kan zijn van een intentie. Zelfs in zo’n situatie zullen juristen niet geneigd zijn hun criteria los te laten, aldus Buruma. Daarmee zal de discussie niet eindigen. Van sommige neurowetenschappers is het duidelijk dat ze het gevecht aangaan. Dick Swaab, bijvoorbeeld, maakt zich sterk voor veranderingen in ons juridische systeem op basis van neurowetenschappelijke inzichten. Misschien moeten we minder gaan straffen, bijvoorbeeld, en meer gaan behandelen. In deze kwestie zijn wetenschappelijke en maatschappelijke relevantie vermengd.

Maar de kern van de zaak ligt in de filosofie, en wel in betekenistheorie. Dat klinkt vreemd misschien. Betekenistheorie—de vraag wat betekenis is en waaraan zinnen en woorden hun betekenis ontlenen—is bij uitstek een abstract theoretische aangelegenheid; misschien zelfs een schoolvoorbeeld van een spel met woorden zonder duidelijke uitkomst. En toch: de vraag wat we aanmoeten met neurowetenschappelijke inzichten in de rechtzaal hangt op betekenistheorie. Om dat te zien moeten we terug naar de manier waarop Buruma het probleem neerzette: de mogelijkheid dat neuroweteschap aantoont dat een verdachte geen intentie had iemand schade toe te brengen terwijl juridische criteria aangeven dat zij of hij wel die intentie had (of omgekeerd). Als we dit probleem laten ontstaan hanteren we, impliciet, een betekenistheorie: de betekenis van ‘intentie’ ligt in dat waarnaar het woord verwijst, d.w.z. een onobserveerbare innerlijke toestand van personen. Volgens zo’n benadering heeft neurowetenschap (of in ieder geval de neurowetenschap van de toekomst) directe toegang tot iemands intenties en zijn juridische criteria niet meer dan indirecte aanwijzingen voor intentonaliteit. De boodschap van Buruma zou dan zijn dat juristen bij wijze van spreken tegen beter weten in aan hun criteria voor intentonaliteit zullen vasthouden.

Maar hoe geloofwaardig is dat? Ik denk dat Buruma’s boodschap subtieler was: de juridische betekenis van ‘intentie’ ligt niet zozeer in datgene waar het woord naar verwijst, maar in de gebruikscriteria voor dat begrip. Wat geldt als een intentie, in de rechtszaal, is niet een onobserveerbare psychologische or neurale realiteit, maar iets dat bepaald wordt door de manier waarop het begrip ‘intentie’ in de rechtszaal gebruikt wordt. Als we het Wittgensteiniaanse ‘meaning is use’ idee aanhangen (of modernere varianten daarvan zoals inferential role semantics) is dat idee volledig verdedigbaar. Sterker nog, volgens zo’n theorie is het een denkfout om te denken dat er überhaupt een tegenstelling zou kunnen bestaan tussen neurowetenschappelijke en juridische inzichten. Neurowetenschappers die het over intenties hebben, hebben het volgens Wittgensteinianen over de neurale oorzaken van gedrag dat we volgens alledaagse of juridische criteria als intentioneel zouden omschrijven.

Waar het om draait bij de mogelijke clash tussen neurowetenschap en rechtswetenschap is welke van de twee het voortouw mag nemen in het bepalen wat iemands intentie werkelijk is. En dat hangt op betekenistheorie. Ligt de betekenis van ‘intentie’ in de psychische of neurale realiteit die onze dagelijkse blik ontsnapt dan moet neurowetenschap het voortouw nemen. En dan moeten we ook de mogelijkheid accepteren dat neurowetenschappen onze juridische praktijk kunnen corrigeren. Ligt de betekenis van ‘intentie’ in de criteria voor het gebruik van dat woord, dan hebben juristen, met uitgebreide en welomschreven gebruikscriteria de bovenhand. In dat geval zou het zelfs denkbaar zijn dan we op basis juridische gebruikscriteria neurowetenschappelijk gebruik van het begrip ‘intentie’ kunnen corrigeren.
De mogelijke clash tussen neurowetenschap en rechtswetenschap hangt dus op betekenistheorie. De relevantie van filosofie in deze maatschappelijk en wetenschappelijk super-relevante kwestie ligt er niet zozeer in dat we bruikbare filosofische theorieën hebben (al zijn die theorieën er zeker), maar vooral in het feit dat de clash impliciet volledig draait om een filosofische vraag. Wat bepaalt de betekenis van een begrip als ‘intentie’? De kwestie laat zien dat we niet alleen iets kunnen met betekenistheorie maar vooral dat we er iets mee moeten.


Meer:

Volg ons op

TwitterInstagramFacebook

Op de hoogte blijven per mail?

Wanneer wil je een e-mail ontvangen?

Steun ons

Doneer Word vriend

11 Comments

  1. Is de vraag niet primair wat ‘intentie’ of ‘intentioneel handelen’ betekenen, ipv de vraag wat die betekenis bepaalt? Twee filosofen kunnen het oneens zijn over de vraag hoe een woord betekenis krijgt, terwijl ze het eens zijn over wat die betekenis is. De vraag of iemand intentioneel heeft gehandeld hangt dan niet duidelijk af van beslissingen in de soort taalfilosofie die jij aanhaalt (gebruikstheorieën, causale theorieën, inferentiële theorieën, etc.). Maar de filosofie is daarmee niet irrelevant in de rechtszaal, omdat een filosofische analyse van het begrip intentioneel handelen ons misschien verder brengt wat betreft de vraag of daar in een concreet geval aan voldaan is (en wat betreft de vraag of hersenwetenschappen ons daar überhaupt veel over kunnen vertellen).
    Het zou overigens kunnen dat filosofische analyses van de notie van intentioneel handelen geen conceptuele analyses zijn van het concept ‘intentie’ dat in de omgangstaal voorkomt. Maar dan nog is taalfilosofie niet direct relevant, maar in plaats daarvan filosofische theorieën over wat een intentionele handeling is, zoals die van Davidson en Anscombe.

  2. Het gaat mij echt primair om betekenistheorie. De reden daarvoor is dat wanneer je verschillen van opvatting over wat een intentie is duidt in termen van betekenistheorie je precies de vraag in beeld krijt waar Buruma het over heeft: niet slechts ‘wat betekent ‘intentie’, maar ‘wie bepaalt die betekenis’. Overigens denk ik dat het een illusie is om betekenistheorie buiten de deur te houden bij conceptuele analyse. In de strikte zin van het woord (Jackson) zit aan de methode van conceptuele analyse een duidelijke betekenistheorie vast (begruiks-georienteerd). En ook in lossere zin haal je betekenistheorie in huis, al is het impliciet. Hoe een gebruikstheorie van een begrip als ‘intentie’ dezelfde betekenis kan geven als een referentiële theorie–zoals je stelt–is mij een raadsel. Hoe zou je ooit die betekenis in termen van beide theorieën kunnen uitleggen en naast elkaar leggen om vervolgens te constateren dat het dezelfde betekenis betreft?

  3. Lees ik hier een transcendentaal argument voor het belang van de filosofie? 🙂

  4. Dat zou de ultieme vorm van ‘bootstrapping’ zijn….. Maar, ja misschien wel. Een alternatief zou zijn dat het om niet meer gaat dan de constatering dat filosofische problemen niet voorbehouden zijn aan filosofie en filosofen maar gewoon in de maatschappij en het leven zitten.

  5. Tijdens het lezen van dit artikel kwam een praktische vraag bij me op. Hoe urgent is de thematiek van een ‘mogelijke’ botsing tussen de juristerij en de neurowetenschappen? Of wat meer toegespitst gesteld: wat voor spectaculaire innovaties mogen we op een enigszins afzienbare termijn van de neurowetenschappen verwachten om een begrip als urgentie te rechtvaardigen?
    De wetenschap heeft vrij recent een aantal nuttige instrumenten bedacht waarmee de rechtspraak haar voordeel kan doen. Je kunt bijvoorbeeld denken aan brainreading. Zo kun je de verdachte naar een filmpje laten kijken waarop een aantal voorwerpen de revue passeren. Tussen deze dingen bevinden zich ook de voorwerpen die rechtstreeks verband houden met het misdrijf en die alleen bekend kunnen zijn bij de onderzoekers en de dader. Je kunt hier bijvoorbeeld denken aan een pistool (ik geef maar een voorbeeld) dat tussen beelden met wat willekeurig vergelijkbaar schiettuig wordt vertoond. Als je hierbij een EEG-cap gebruikt is het mogelijk een aantal verdachte pieken vast te stellen. Je kunt ook denken aan het gebruik van eye-tracking. Met behulp van deze techniek kan een psycholoog afwijkende persoonlijkheidskenmerken op het spoor komen. Zo kijkt een psychopaat anders naar gezichten dan een ‘normaal’ mens.
    Maar hoe meet je intenties? In het bekende experiment van Libet kun je geen verschil vaststellen tussen echte intenties (het bewegen van een vinger) en het ontbreken daarvan. Op het encefalogram is het niet te zien. Mijns inziens is dit het enige bruikbare wat dit experiment aan het licht heeft gebracht, maar dit terzijde. Als je de intenties van een delinquent na zijn misdrijf wilt vaststellen dan wordt je voor problemen gesteld waarvan je je kunt afvragen of je ze überhaupt wel kunt oplossen. Daar komt dan nog bij dat je een rechtstreeks causaal verband moet aantonen tussen de intentie en het delict. Waarbij ik nog vermeld dat gewelddadige fantasieën vrij algemeen voorkomen. Ook bij zgn normale mensen.

  6. Belang van filosofie: zelf maak ik als ik dit voor groter publiek moet uitleggen altijd onderscheid tussen first-order en second-order filosofie. Iedereen hanteert impliciet bij al zijn/haar denken en handelen filosofische theorieën; hetgeen expliciet wordt als politici praten over hun ideologie, CEO’s over de corporate mission, en iedereen die in een losse zin zegt “mijn filosofie in zulke gevallen is om…”. (daarbij gaat het zowel om impliciete ontologische, epistemologische, morele etc. aannames). De first-order filosofie is de beroemde “bril” waarmee wij de werkelijkheid bekijken en erin intervenieren om deze naar onze zin te vormen. De filosofie als activiteit is second-order: het expliciet maken, toetsen op interne consistentie, confronteren met alternatieven, etc. van die first-order filosofische visies.
    Dan zou iemand nog steeds kunnen zeggen: OK, het hebben van een first-order filosofie is onontkoombaar, maar waarom is second-order filosofie noodzakelijk? Laat ons lekker in onze pre-reflexieve fase zitten!
    Het antwoord daarop is dan volgens mij tweevoudig:
    – wij zijn reflexieve wezens, we kunnen het filosoferen niet laten, dit onderscheidt ons van het dier etc etc. (maar: is dat zo? en: er is heel veel onbewust handelen, en heel veel weerstand tegen filosofische pogingen dingen expliciet te maken die men soms liever impliciet houdt – met socrates liep het niet voor niets niet goed af)
    – second-order filosofie wordt noodzakelijk wanneer first-order filosofieen botsen. Dan komen drie extra aannames erbij: 1) er is noodzakelijk een pluralisme aan first-order filosofieen bij verschillende individuen/groepen, 2) die botsen soms in de praktijk (niet slechts complementair zijn maar contradictoir), 3) het verdient de voorkeur die botsing niet met geweld- of autoriteitsrelatie op te lossen, maar met gesprek/overreding. In dat laatste ligt dus de politieke kant van de zaak: een morele voorkeur voor de rede boven dwang als methode voor conflictoplossing. Zoals ik het nu zie, kunnen we niet om die politieke stelling heen om überhaupt het argument voor filosofie als noodzakelijke activiteit te maken. (en de vraag zou dan zijn, Fleur, of dat punt transcendentaal kan worden beredeneerd 🙂

  7. Dit helpt enorm, Rutger. Het onderscheid tussen eerste en tweede-orde filosofie ‘leen’ ik graag van je (met bronvermelding). Wat betreft de noodzaak van secundaire filosofie: misschien is je politieke premisse inderdaad onvermijdelijk. Op zich zou ik dat ook niet erg vinden. Maar ik hoop toch altijd dat we in elk geval soms zonder kunnen: Een verschil van inzicht hoeft niet altijd een conflict te zijn en in die gevallen kan een gezamenlijke nieuwsgierigheid ook een drijfveer zijn.

  8. Ik heb Rutgers commentaar geliked en zou Marcs post evenzeer geliked hebben als dat zou kunnen. Beide stukken spreken me in hoge mate aan. Toch heb ik vraagtekens. Vraagtekens die ik niet helemaal goed kan verwoorden, maar ik doe een poging.
    Ook ik word geregeld geconfronteerd met de als kritiek bedoelde opmerking dat filosofen het nooit eens zijn. Ik lees ook regelmatig stukken van wetenschappers die filosofie bekritiseren en van filosofen die betogen dat we niet zonder filosofie kunnen. Ik meng me doorgaans niet in dit soort discussies. Ik merk bij mezelf nogal wat weerstand tegen beide typen stukken. Mijn intuitive reactie is ‘show dont tell’: geen betogen over het nut van de filosofie, maar interessante filosofische bijdragen aan maatschappelijk of wetenschappelijke discussies, problemen etc..
    Dat neemt niet weg dat ik de vraag naar het belang van de filosofie wel degelijk interessant vindt.
    Naar mijn idee is dit (d.w.z. een interessante bijdrage leveren aan een maatschappelijke/wetenschappelijke discussie) ook precies wat Marc doet. Hij laat zien dat het in de discussie niet gaat om eigenwijze juristen die wetenschappelijke inzichten naast zich neerleggen, maar om de vraag hoe relevant het neurowetenschappelijke begrip intentie is voor het datgene waar juristen het over hebben als zij de vraag stellen of er van opzet sprake is.
    Dat is een belangrijk inzicht. Ik vind het echter weinig overtuigend om de discussie als een clash tussen 2 verschillende betekenistheorieën voor te stellen. En ik denk ook niet dat dit probleem op te lossen is door je in filosofische discussies over betekenistheorieen te verdiepen.
    Het belang van filosofie is naar mijn intuitie veel lager bij de grond: doordat Marc zich in betekenis verdiept heeft ziet hij dingen en komt hij op ideeen die niet-filosofen minder stel zien of niet zo snel opkomen.
    Dat lijkt me voldoende grond voor het beoefenen van de filosofie.
    Als je het belang van filosofie beargumenteerd door er op te wijzen dat iedereen een eerste orde filosofie hanteert, rijst onmiddellijk de vraag maar als die filosofen het toch niet eens zijn, waarom zou ik dan naar hen stappen om mijn eersteorde filosofie te laten beoordelen? Jaren geleden, toen ik net filosofie studeerde las ik een boek over ethiek dat zich uitputte om te laten zien dat mensen zich voor filosofische problemen gesteld zien. Nergens bleek echter dat de ethici iets over die problemen te vertellen hadden wat ik niet zelf kon bedenken. Als ik het van dit soort boeken had moeten hebben zou ik meteen gestop zijn ….

  9. Ik snap wat je zegt Arno. En eerlijk gezegd is ‘show don’t tell’ misschien inderdaad het beste. Toch ben ik het (dat zal je niet verbazen) oneens met de kwestie van de betekenistheorie. Dat juristen een ander begrip van ‘intentie’ gebruiken dan neurowetenschappers was eigenlijk wat Ybo Buruma al duidelijk maakte. Waar het mij om gaat is dat Buruma impliciet betoogde dat daar waar juristen neurowetenschappen links laten liggen het begrip ‘intentie’ volledig bepaald wordt door de juridische praktijk–zonder ‘restbetekenis’. Vragen uit de zaal over wat iemand al dan niet ‘echt’ bedoelde gingen overduidelijk wel uit van zo’n restbetekenis, d.w.z. van het idee dat iemand volgens juristen een intentie kan hebben terwijl neurowetenschappen aantonen dat dat niet zo is (of vice versa). Zo’n discussie blijft steken en dan kan het helpen om er op te wijzen dat beide kanten verschillende betekenistheorieën gebruiken–al is het alleen al om een vastgelopen discussie los te wrikken. Een korte email discussie met Ybo Buruma n.a.v. mijn stukje bevestigd mij wel in dat idee.

  10. Dank voor de toelichting Marc! Je hebt me er mee overtuigd dat er inderdaad een onderliggend verschil in betekenisopvatting is! Interessant!

  11. Hoewel ik graag zou geloven in het maatschappelijk belang van betekenistheorie, ben ik nog niet overtuigd. Volgens mij gaat het erom hoe een zinvolle discussie tussen Swaab en Buruma mogelijk is. Op die vraag heb ik uiteraard geen volledig antwoord, maar op zijn minst moeten de heren het eerst met elkaar eens zien te worden over de betekenis van het woord “intentie”. Zolang de meningen daarover verschillen heeft het geen zin om te gaan debatteren.
    Om overeenstemming te bereiken over de betekenis van een woord, is het niet nodig om af te dalen in de krochten van de betekenisleer en deskundige hulp is evenmin een vereiste. Als ervaren taalgebruikers zijn Swaab en Buruma daar uitermate bedreven in, want wij zijn allemaal voortdurend in de weer om ons taalgebruik op elkaar af te stemmen—soms expliciet, maar meestal impliciet. Uiteraard is het denkbaar dat Swaab en Buruma er in dit geval niet uitkomen. Maar als dat zo blijkt te zijn, dan is een serieus debat uitgesloten.
    Marc beweert dat het erom gaat wie van de twee heren “het voortouw mag nemen in het bepalen van wat iemands intentie werkelijk is”, of met andere woorden: het gaat erom wat de ware betekenis van het woord “intentie” is. Ik beweer dat dat niet zo is. Voor een zinvolle discussie tussen Swaab en Buruma moeten ZIJ het erover eens worden hoe ze het woord “intentie” gaan gebruiken. De ware betekenis van “intentie” is niet van belang. Persoonlijk geloof ik trouwens niet dat ware betekenissen bestaan. Maar ook dat is niet van belang.
    Maar ik heb ik in het voorgaande geen stilzwijgende aannames gemaakt over wat betekenissen zijn? Volgens mij niet. Sterker nog: ik heb niet eens aangenomen DAT er betekenissen zijn.
    Overigens acht ik de kans klein dat Swaab en Buruma het eens zouden kunnen worden over de vraag wat intenties zijn, want ik ga ervan uit dat hun respectievelijke gebruikswijzen van het begrip “intentie” dermate verschillend zijn dat een compromis niet haalbaar is. Ook lijkt het mij niet onwaarschijnlijk dat Buruma’s intentie-begrip een evaluatie op basis van elementaire criteria zoals coherentie, consistentie, enz. beter zal doorstaan dan dat van Swaab. Dan zou Swaab de discussie op conceptuele gronden verliezen. Dat zou jammer zijn, want ik zou liever iets over de feiten leren dan over Swaab’s begrip van de feiten. Maar anderzijds is Swaab’s begrip van de feiten ook een feit.

Comments are closed.