Door Bij Nader Inzien (redactie)

Door Carlo Ierna (Universiteit Utrecht)

In het nieuwe beeld van onderzoeksbeleid ontbreken juist de wetenschappers die de meeste tijd aan onderzoek besteden en het meest afhankelijk zijn van competitieve onderzoeksfinanciering.

Tijdelijke competitieve financiering is drie keer zo groot als directe

Er werd nogal schamper gedaan over de klachten vanuit de academische werkvloer over onderzoeksfinanciering en aanvraagdruk (Marcel aan de Brugh “Steeds meer geld voor de Wetenschap”, 24 oktober 2015): tenslotte was er nog nooit zoveel geld voor onderzoek geweest en het stukje dat competitief moest worden verworven viel verhoudingsgewijs wel mee. Dat beeld wordt nu drastisch bijgesteld. Op grond van een recent rapport van het Rathenau Instituut (“Chinese Borden”, 2016) stelt Aan de Brugh (“Vechten om onderzoeksgeld”, 1 April 2016):

“De competitie om onderzoeksgeld binnen te halen is veel feller dan blijkt uit officiële cijfers. … Het aandeel van tijdelijke, en dus onzekere, projectfinanciering is veel groter dan gedacht.”

Tot nu toe ging men er van uit dat de verhouding tussen vaste en competitieve financiering gelijk zou zijn aan die tussen eerste en tweede geldstroom. Dit zou neerkomen op ongeveer 10:1. Het rapport van het Rathenau Instituut maakt duidelijk dat deze schatting er twee orders van grootte naast zit:

“Na matching is de verhouding tussen directe financiering en competitieve financiering 0,32:1. Met andere woorden: de afhankelijkheid van onderzoekers van competitieve financiering is veel groter dan uit de omvang van de tweede geldstroom blijkt.” (“Chinese Borden”, 98)

Dit roept de vraag op: hoe beïnvloedt het financieringsbeleid de inhoud van het onderzoek? Zijn er onwenselijke neveneffecten? Dit is de focus van hoofdstuk 6 in het Rathenau rapport “Chinese Borden”. De basis hiervoor ligt in een enquête onder de leden van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en De Jonge Akademie, maar: “Het mag duidelijk zijn dat de leden van de KNAW en DJA geen representatieve steekproef zijn uit de Nederlandse universitaire onderzoekers” (74).

Toponderzoekers zijn niet representatief

Het probleem met deze “steekproef” is echter niet zo zeer dat deze toponderzoekers boven de middenmoot uitsteken, maar veel meer dat ze vrijwel allen een vaste aanstelling aan een universiteit genieten: “Van de 135 respondenten zijn er 125 hoogleraar, 5 universitair hoofddocent, 2 universitair docent en hebben 3 een andere functie.” (75) Geen promovendi en postdocs, i.e. geen tijdelijke wetenschappers die in grote mate afhankelijk zijn van subsidies voor hun baan. Het effect van subsidies wordt hier dus beoordeeld door wetenschappers die er niet meer afhankelijk van zijn.

De conclusies zijn dan ook alleszins voorspelbaar: “Voor 61% is de eerste geldstroom ook de belangrijkste geldbron.” (75) Voor wetenschappers met een vaste aanstelling is de eerste geldstroom uiteraard de belangrijkste: daar komt hun salaris vandaan.

“Het aantal mensen dat in de uitleg zegt zijn onderzoeksonderwerpen daadwerkelijk aan te passen is klein. Er wordt gezegd dat het onderzoek anders ‘geframed’ wordt, maar niet dat ze ander onderzoek gaan doen.” (80)

Laat ik even chargeren: deze mensen zijn binnen, hun schaapjes op het droge, ze kunnen hun leven lang blijven doen wat ze nu doen. Een gemiste aanvraag is niet het einde van hun carrière: het is een loterij, volgend jaar beter. Voor onderzoekers met tijdelijke aanstellingen ligt dat toch echt anders.

60% van de academici hebben tijdelijke aanstellingen (40% als promovendi niet worden meegeteld). Het gaat hier niet alleen om kortlopende onderwijsvervangingen, maar ook om langjarige onderzoeksprojecten waarbij een postdoc zich drie, vier jaar verder kan specialiseren. Een postdoc kan zelf subsidie aanvragen bij NWO of de European Research Council (ERC) voor zelfstandig onderzoek of het opzetten van een eigen onderzoeksgroep, of iemand met een vaste functie kan op deze manier meer onderzoekstijd verwerven en postdocs en promovendi aanstellen. Aanvragen bij NWO en ERC zijn uitermate competitief, met steeds lagere slagingspercentages. Daarnaast zijn het juist deze tijdelijke krachten die de meeste tijd aan onderzoek spenderen: meer dan 50% van hun tijd, in tegenstelling tot UD’s, UHD’s, en hoogleraren die slechts rond de 20% aan onderzoek kunnen wijden (Rathenau “Drijfveren van Onderzoekers”, 2013, 3).

Het meeste onderzoek is afhankelijk van tijdelijke wetenschappers

Eerdere onderzoeken van de KNAW (“Witte Vlekken”, 2015) en Rathenau (“Talent Centraal”, 2013) maken duidelijk wat het belang is van het verwerven van competitieve financiering voor een academische carrière:

“In het algemeen is het moeilijk om een vaste positie bij universiteiten te krijgen, omdat deze sterk afhankelijk zijn geworden van het verwerven van extern geld. In de praktijk betekent dit dat een Vidi of ERC starting grant bijna een must is.” (“Witte Vlekken”, 48).

Met andere woorden: de competitieve geldstroom is in veel gevallen een voorportaal van de directe. Hierdoor wordt ook een deel van het direct gefinancierde onderzoek van wetenschappers die nu een vaste aanstelling hebben, indirect afhankelijk gemaakt van hun eerder verkregen tijdelijke, competitieve financiering.

Ik heb het sterke vermoeden dat er andere conclusies getrokken waren, als men ook de helft van de wetenschappers met tijdelijke aanstellingen erbij had betrokken. Voor veel postdocs betekent een afwijzing van een subsidieaanvraag dat ze op straat staan (en de wet “Werk en Zekerheid” maakt een overbrugging bij je eigen instelling vaak onmogelijk). Dan ga je niet je stokpaardje berijden in een aanvraag, maar strategisch denken. Staat het belang van je vakgebied op de lange termijn voorop, of wat hier en nu je eigen broodwinning veilig kan stellen? Wat is aantrekkelijk en kansrijk in de ogen van de subsidieverstrekker? Dit bevordert zeker niet nieuwsgierigheidsgedreven, risicovol onderzoek naar exotische of hyper-specialistische onderwerpen, maar voorspelbaar, veilig, saai onderzoek. De aanvraagdruk, en daarmee de bereidheid het onderzoek aan te passen, lijkt mij ondanks alles toch echt significant groter op wie zijn gezin en hypotheek op grond van competitieve subsidies moet onderhouden dan op wie een vaste baan heeft.

Dankzij het rapport van het Rathenau Instituut hebben we een betere kijk op de geldstromen, maar bij nader inzien schiet de interpretatie van de effecten van het beleid op het onderzoek en het gedrag van wetenschappers tekort. Academici met tijdelijke aanstellingen zijn het meest afhankelijk van competitieve onderzoeksfinanciering en besteden de meeste tijd aan onderzoek. Juist deze wetenschappers zijn niet gehoord: witte vlekken in het onderzoeksbeleid.

Zie eerdere gastbijdrage van Carlo Ierna (‘Waarheen met de Nationale Wetenschapsagenda?’) hier.


Meer:

Volg ons op

TwitterInstagramFacebook

Op de hoogte blijven per mail?

Wanneer wil je een e-mail ontvangen?

Steun ons

Doneer Word vriend

2 Comments

  1. Hartelijk dank voor je kritische reactie op ons rapport. In dit rapport hebben we inderdaad niet geprobeerd om de consequenties van de financiering voor individuele onderzoekers in kaart te brengen. De vragen in de enquête onder KNAW- en DJA leden zijn bedoeld om de ontwikkeling van vakgebieden in Nederland in kaart te brengen. De vraag over onderzoeksfinanciering was dan ook niet wat voor de individuele onderzoeker de belangrijkste bron van inkomsten is, maar voor zijn/ haar vakgebied. We veronderstellen daarbij dat de leden van de KNAW/DJA genoeg overzicht hebben over het eigen vakgebied om te weten hoe het onderzoek (en de onderzoekers) in dat vakgebied gefinancierd worden. De grote afhankelijkheid van tijdelijk geld wordt dan ook zeer duidelijk door de KNAW- en DJA-leden naar voren gebracht.
    Tegelijkertijd blijft het een feit dat eerste geldstroom (rijksbijdrage en collegegelden) groter is dan de competitieve financiering (ruwweg de huidige tweede en derde geldstroom). Die eerste geldstroom maakt extern gefinancierd onderzoek mogelijk door matching (vaak in de vorm van kantoorruimte, onderzoeksfaciliteiten etc.). Daarmee speelt de eerste geldstroom wel degelijk een belangrijke rol in de financiering van onderzoek, al voelt het voor individuen die onderdeel zijn van de grote concurrentie in de wetenschap vaak anders.

  2. Beste Elizabeth, bedankt voor je reactie op mijn stuk. Ik moet zeggen dat de formulering in het rapport “Chinese Borden” een andere indruk wekt dat uit je reactie blijkt. Er is steeds sprake van “hun” belangrijkste financieringsbronnen, “voor de onderzoekers”, maar eigenlijk is het dus niet “voor” maar “volgens”, als ik je goed begrijp. Het is echter vreemd om er van uit te gaan dat “de leden van de KNAW/DJA genoeg overzicht hebben over het eigen vakgebied om te weten hoe het onderzoek (en de onderzoekers) in dat vakgebied gefinancierd worden.” gegeven dat juist pas dit rapport cijfermatig duidelijk maakt hoe de vork in de steel zit. Waarom zouden de waarde leden er niet net zo hard naast hebben gezeten als de beleidsmakers? Het zegt meer over hun perceptie van de geldstromen binnen hun vakgebied dan over de feiten.
    “Tegelijkertijd blijft het een feit dat eerste geldstroom (rijksbijdrage en collegegelden) groter is dan de competitieve financiering (ruwweg de huidige tweede en derde geldstroom).” Dat is dus juist volgens het rapport niet zo, met inachtneming van de matching (€1190 1ste vs €2529 2de+3de). Maar ook zonder dit gegeven, moet de eerste geldstroom (€5172) op zijn minst worden opgesplitst in onderwijs en onderzoek (€ 2770). Juist de mensen met een vaste aanstelling en zeker de leden van de KNAW/DJA hebben grote onderwijstaken en bestuurlijke verplichtingen. Salariskosten uit de eerste geldstroom dekken dan de ~20% onderzoekstijd van deze wetenschappers (~€554). Dit aandeel is vervolgens veel kleiner dan de competitieve financiering waaruit postdocs en promovendi betaald worden, die 50-70% van hun tijd aan onderzoek wijden (~€1517). Driekwart van de financiering voor onderzoek gaat niet naar vaste werknemers, maar naar tijdelijke, projectgebonden wetenschappers. Vandaar mijn stelling dan juist degenen die er het meest van afhankelijk zijn en het meeste onderzoek doen, niet gehoord worden over de effecten van beleid op de inhoud van het onderzoek.
    Gegeven dat de leden van de KNAW/DJA die positief zijn over de mogelijkheden om veelbelovende onderwerpen te onderzoeken juist zelf aangeven dat ze “voor anderen veel minder mogelijkheden zien”, lijkt het me niet uit de lucht gegrepen dat deze “anderen” een nog negatiever beeld zouden schetsen. De enquête neemt alleen het perspectief mee van de winnaars, die zowel projecten hebben gewonnen als een vaste aanstelling genieten. Ik zou er voor pleiten om dan tenminste ook te kijken naar de winnaars van de projectloterij, i.e. de tijdelijke wetenschappers. Uiteraard zouden we dan alsnog de 80%+ afgewezen subsidieaanvragers missen. De vraag naar wie er door het beleid worden uitgesloten lijkt mij niet minder relevant dan die naar wie er van profiteren.

Comments are closed.