Door Bij Nader Inzien (redactie)

Door Joeri Witteveen (Universiteit Utrecht)

Je struikelt er bijna over op de afdeling populaire wetenschap van een doorsnee boekhandel: boeken met titels als Ons Betere Ik (Steven Pinker), Just Babies: The Origins of Good and Evil (Paul Bloom), The Righteous Mind: Why Good People Are Divided by Politics and Religion (Jonathan Haidt), en Moral Tribes: Emotion, Reason and the Gap Between Us and Them (Joshua Greene). De auteurs van deze en enkele andere populariserende boeken over evolutie, psychologie, en moraliteit kregen eind februari de volle laag in de New York Review of Books. In een essay met de provocerende titel “The Psychologists Take Power” betoogde de Amerikaanse filosofe Tamsin Shaw dat de psychologen in kwestie zich niet alleen schuldig maken aan het produceren van twijfelachtige wetenschap, maar deze vervolgens ook inzetten voor moreel verwerpelijke doeleinden. Zo legde Shaw een verband tussen bovengenoemde psychologen en het martelprogramma dat de CIA heimelijk runde van 2001 tot 2006. De psychologen zouden de CIA direct of indirect van advies hebben gediend bij de ontwikkeling van de beruchte “enhanced interrogation” technieken die op krijgsgevangen werden toegepast. Kortom, Shaw deed uit de doeken hoe de morele psychologie van de koude grond werd vertaald naar de immorele praktijk van de harde hand. En erger.
Als Shaw al een aanzet had willen gegeven tot een inhoudelijk debat, dan ontspoorde die poging vrijwel direct. Twee van de beschuldigde psychologen, Haidt en Pinker, schreven in een reactie dat Shaws aantijgingen gebaseerd waren op “citation-free attribution, spurious dichotomies, and standards of guilt by association that make Joseph McCarthy look like Sherlock Holmes” (NYRB, 7 april). Ik kan hen geen ongelijk geven. Shaws bewijs voor de betrokkenheid van gerenommeerde psychologen bij het CIA martelprogramma is flinterdun, opgetuigd als een fragiel web van losse associaties en dubieuze insinuaties. Bovendien snijdt Shaw met haar aanklacht zichzelf in de vingers. Ze biedt de psychologen in kwestie hiermee een eenvoudige manier om te ontsnappen aan een inhoudelijk debat over de relatie tussen (de studie van) evolutie, psychologie, en moraliteit. Had Shaw haar inhoudelijke kritiek niet laten overschaduwen door haar aantijgingen, dan had haar artikel het begin kunnen zijn van een interessante discussie.
Wellicht is in de Lage Landen onlangs wél een geslaagde aftrap gegeven voor een dergelijke discussie, middels het essay “De evolutie leert ons geen moraal” (Trouw, 23 april) van Johan Bolhuis en Marcus Düwell, respectievelijk hoogleraar biologie en hoogleraar filosofie aan de Universiteit Utrecht. Bolhuis en Düwell gaan niet mee in het sinistere complotdenken van Shaw – wier essay ze ook niet noemen – maar delen wel haar vrees voor de uitwerkingen van de “griezelige fictie” die op de afdeling populaire wetenschap huist:
Je [kunt] het lezen van zulke boeken zien als een onschuldig en ook wel vermakelijk tijdverdrijf. Maar wij vinden de inhoud ervan zorgelijk. Het wetenschappelijk onderzoek naar de evolutie en werking van de menselijke geest wordt niet bepaald bevorderd door pseudowetenschappelijke verzinsels . . . Het wordt griezelig als zulke pseudowetenschappelijke inzichten onze moraal gaan verklaren en zo een bepaalde visie op het samenleven rechtvaardigen . . . ze praten de lezer een vaste, op de evolutie gebaseerde moraal aan.
De beschuldigende vinger van Bolhuis en Düwell wijst vooral in de richting van de bekende psycholoog en primatoloog Frans de Waal. Volgens Bolhuis en Düwell gaat De Waal zijn boekje als wetenschapper te buiten door te beweren dat de biologie en psychologie ons iets te vertellen hebben over de moraal. Maar is dat wel zo? Wat verstaan de heren onder het “moraal uit de natuur halen” waaraan De Waal zich schuldig maakt? En wat is een “op de evolutie gebaseerde moraal”?

De wetenschap van de moraliteitszin

Het wordt al snel duidelijk dat Bolhuis en Düwell verschillende kritische noten willen kraken, maar die niet altijd even helder van elkaar onderscheiden. Laten we beginnen met een punt van kritiek dat ook door andere critici van De Waal vaak is genoemd.
Bolhuis en Düwell bekritiseren het alom bekende onderzoek van De Waal naar de mogelijkheid dat (mens)apen een primitieve vorm van besef van eerlijkheid (fairness) zouden hebben. Dit onderzoek is vooral bekend geworden door een vermakelijk filmpje uit een TED Talk van De Waal, dat inmiddels ruim 10 miljoen keer is bekeken. In het filmpje smijt een kapucijnaapje het stuk komkommer dat hem zojuist is aangeboden driftig zijn kooi uit nadat zijn buurman een smakelijke druif voorgeschoteld heeft gekregen. Conclusie: kapucijnapen lijken een basale vorm van eerlijkheidsbesef te hebben. Bolhuis en Düwell merken op dat dit een voorbarige conclusie is, want uit het experiment van De Waal bleek ook dat “de apen op precies dezelfde manier reageerden als er een druif in de lege kooi naast hen lag, zonder een soortgenoot om jaloers op te zijn.” Het lijkt er dus op dat kapucijnapen geen sociale vergelijkingen maken, maar slechts soorten voedsel vergelijken. Ze reageren vervolgens driftig en gefrustreerd als ze niet het beste voedsel krijgen dat zich binnen hun gezichtsveld bevindt.
Bolhuis en Düwell hebben een punt, maar helemaal fair is hun kritiek niet. Ze baseren zich namelijk op een experiment van De Waal en zijn studente Sarah Brosnan uit 2003, en vergeten te vertellen dat de wereld sindsdien niet heeft stilgestaan. Het onderzoek van Brosnan en De Waal is inmiddels door verschillende onderzoeksgroepen herhaald met tal van methodologische variaties en verbeteringen. Volgens sommigen blijkt daaruit dat bepaalde apensoorten wel degelijk een aversie hebben tegen ongelijkheid in hun nadeel (disadvantageous inequity), zoals het originele experiment probeerde aan te tonen. De resultaten zijn nog allerminst kraakhelder – zelf blijf ik erg skeptisch, – maar ze zijn ook zeker niet zo gemakkelijk te verwerpen als Bolhuis en Düwell doen voorkomen.
Stel nu dat De Waal het bij het rechte eind heeft, en dat apen niets slechts gefrustreerd kunnen reageren, maar ook jaloers of afgunstig verdrag vertonen. Is daarmee aangetoond dat apen een besef van gelijkheid hebben? De Waal geeft zelf duidelijk aan dat daar nog wel iets meer voor nodig is. Het zou al een stuk interessanter worden als apen ook protesteren tegen ongelijkheid in hun eigen voordeel (advantageous inequity). Dergelijk gedrag wordt in de ongelijkheidsexperimenten echter niet waargenomen; er zijn geen overtuigende gevallen bekend van apen die een smakelijke druif afslaan omdat hun buurman een armoedig stukje komkommer ontvangt. Onder mensen zou dergelijk gedrag daarentegen verre van opzienbarend zijn, en dus zijn er zelfs in deze beperkte context belangrijke verschillen tussen het mensen en apen. Maar, zo stelt De Waal, apen zijn wel een goed eind op weg. Want ook het tonen van aversie tegen ongelijkheid in het eigen nadeel is al een belangrijke ‘bouwsteen’ is voor eerlijkheidsbesef.
Hiermee lijken we te zijn aanbeland bij een dieper twistpunt tussen Bolhuis en Düwell aan de ene kant en De Waal aan de andere kant. Waar De Waal spreekt van ‘bouwstenen’ of ‘aanknopingspunten’ voor moraliteit bij dieren, zien Bolhuis en Düwell die geenszins. Zelfs al zouden toekomstige experimenten uitwijzen dat apen zelfs protesteren bij ongelijkheid in hun eigen voordeel, dan nog denk ik dat Bolhuis en Düwell dit allesbehalve overtuigend bewijs zouden vinden voor moraliteit bij apen. De motivatie voor eerlijk delen kan per slot van rekening ook een zelfzuchtig en amoreel kunnen zijn: het verschaft je een reputatie waar je in de toekomst de vruchten van kunt plukken. Ik bespeur dat in de ogen van Bolhuis en Düwell de capaciteit tot moraliteit niet iets kan zijn dat is opgebouwd uit een verzameling instincten, emoties, en intenties die samenwerking of pro-socialiteit bevorderen. Moraliteit is geen capaciteit tot intensieve samenwerking, maar vereist een fundamentele verandering in onze cognitieve vermogens. Het vereist moreel besef, en dat ontberen (mens)apen volledig volgens Bolhuis en Düwell.
Wat was die fundamentele verandering die ons tot morele wezens heeft gemaakt? Bolhuis en Düwell hebben een duidelijk antwoord: taal. Ze zijn hierin zeker niet de enigen. Er is dan ook wat te zeggen voor de gedachte dat het vermogen tot moreel besef een capaciteit tot redeneren vereist, die op haar beurt weer afhankelijk is van taal. Bolhuis en Düwell lijken zich hierbij te richten op een specifieke, Chomskiaanse notie van taal als capaciteit tot het genereren van grammaticale zinnen – een capaciteit die in essentie zou zijn ontstaan door een simpele mutatie, misschien slechts zo’n 100.000 jaar geleden. (Ter vergelijking, de laatste gemeenschappelijke voorouder van de mens en de chimpansee is waarschijnlijk zo’n 7 miljoen jaar oud). Het theoretisch kader dat hierachter zit was vijftig jaar geleden het neusje van de zalm, maar is tegenwoordig erg controversieel in het licht van nieuwe theoretische en empirische inzichten. Zelfs al zitten Bolhuis en Düwell met Chomsky op het juiste pad, dan nog geven ze daarmee geen antwoord op de vraag hoe deze basale capaciteit tot grammaticaliteit zich verhoudt tot de capaciteit van moreel besef.
Nu zou je droogjes kunnen opmerken dat Bolhuis en Düwell simpelweg de speculaties van De Waal hebben vervangen door die van henzelf. Desalniettemin hebben ze een punt als ze suggereren dat De Waal te snel geneigd is om te spreken in termen van “een voorloper van eerlijkheidsbesef” of “bouwstenen van moraliteit” waar dat niet op z’n plaats is. De Waals voorbeelden van proto-moraliteit zijn afgeleiden van een zodanig verwaterd begrip van moraliteit dat hij de eigenlijke betekenis van die notie uit het oog dreigt te verliezen.

Wiens boekje te buiten?

De Waals populariserende boeken mogen dan kritische noten behoeven, toch zijn het Bolhuis en Düwell die mijns inziens hun boekje te buiten gaan. De reden is dat hun verhaal-tegen-De-Waal-vóór-taal is ingebed in een essay waarvan het overige twee-derde deel de plank compleet misslaat, zoals ik nu zal uitleggen.
Om te beginnen trekken Bolhuis en Düwell een opmerkelijke conclusie uit hun analyse van de experimenten van De Waal:
Het dierenrijk biedt dus weinig aanknopingspunten voor moraal. Dat is ook niet erg. De Schotse filosoof David Hume waarschuwde in de achttiende eeuw al tegen de notie dat uit de manier waarop de wereld in elkaar zit is af te leiden dat ze zo zou moeten zijn. Oftewel, je kunt geen morele oordelen uit de natuur halen, al beweert Frans de Waal nog zo stellig dat de natuur ons wat leert.
Wacht even, niet zo vlug. Over welke “aanknopingspunten” hebben we het hier en wat is er “niet erg” aan het gebrek daaraan? Bolhuis en Düwell lijken te suggereren dat De Waals onderzoek gericht is op het vinden van aanknopingspunten waaruit we een betere moraal kunnen afleiden. Het bewijs dat ze hiervoor aandragen is echter verre van overtuigend en blijft beperkt tot het uitlichten van de ondertitel van De Waals boek Een Tijd voor Empathie, die luidt: Wat de natuur ons leert over een betere samenleving. Maar laten we een boek alsjeblieft niet op z’n kaft beoordelen. Ten eerste is het verre van evident dat De Waal met deze ondertitel Humes Wet met de voeten te treedt, ten tweede spreekt een ondertitel – ingestoken door de uitgever? – natuurlijk niet altijd boekdelen over de inhoud. Wie de artikelen en boeken van De Waal opslaat, weet dat hij vaak expliciet waarschuwt dat zijn onderzoek ons niets kan vertellen over wat moreel juist is en wat niet.
Nog opmerkelijker is de achtergrond die Bolhuis en Düwell schetsen alvorens ze toekomen aan hun kritiek op De Waal. Neem de tweede paragraaf van hun essay, volgend op de introducerende opmerking dat er “een cognitieve kloof gaapt” tussen de mens en andere dieren:
Darwin heeft ons geleerd dat de eigenschappen van levende wezens in de loop van de geschiedenis zijn ontstaan, evoluerend door natuurlijke selectie. Als dat klopt, dan zouden wij een gewijzigde versie zijn van onze verre voorouders, en meer lijken op onze nauwste verwanten, de chimpansees, dan op ‘lagere’ dieren. Taal en moraal zouden dan een lange geschiedenis hebben.
De inzet is helder: de theorie van natuurlijke selectie staat op losse schroeven, want als deze theorie correct is dan zouden apen ook over taal en moraal moeten beschikken. Dat doen ze in het geheel niet. Exit Darwin.
Het is te hopen dat de redacteuren van Trouw hier per abuis de woorden van Bolhuis en Düwell hebben verdraaid, want de redenering is onnavolgbaar en loopt evident spaak. Het enige dat we met grote zekerheid kunnen concluderen uit het gegeven dat taal en moraal uniek zijn bij de mens is dat de capaciteiten hiertoe in de afgelopen 7 miljoen jaar zijn geëvolueerd. Zelfs al zou de essentie van taal door een kleine mutatie zijn ontstaan en zou moreel besef daarvan een “bijproduct” zijn – zoals Bolhuis en Düwell speculeren – dan nog is het aan natuurlijk selectie te danken dat deze capaciteiten door de generaties heen in menselijk populaties zijn verspreid. Bolhuis en Düwell verwarren dus niet alleen gemeenschappelijke afstamming met natuurlijke selectie, maar lijken ook nog eens een valse tegenstelling op te trekken tussen mutatie en selectie. Moet Darwin zich zorgen maken? In het geheel niet.
Hun redeneerstijl wordt zo mogelijk nog verwarrender als we doorlezen. Zo schrijven de heren aansluitend op de paragraaf die ik hierboven citeerde: “Dit is een populaire visie, die ten grondslag ligt aan de evolutionaire psychologie; de manier waarop wij denken is bepaald door de struggle for life van onze verre voorouders uit de Steentijd, zo’n miljoen jaar geleden.” Wat wil het geval: de notie van taal en taalacquisitie die door Bolhuis omarmt wordt is een mooi voorbeeld van het soort van psychologisch systeem dat de basis vormt voor de tak van evolutionaire psychologie waar hij zich hier tegen lijkt te verzetten. Sterker nog: Chomsky’s opvattingen over taalacquisitie lagen voor een belangrijk deel ten grondslag aan het ontstaan van de evolutionaire psychologie, begin jaren ’90.
Ik ben het volledig met Bolhuis en Düwell eens dat (te) veel onderzoek in de evolutionaire psychologie (en humane gedragsecologie) zich schuldig maakt aan het trekken van brede conclusies op basis van magere, suggestieve bewijzen. In sommige kringen lijkt wetenschap te zijn verworden tot het lanceren van goedkope theorietjes over de ‘mismatch’ tussen ons en onze huidige leefomgeving, omdat we per slot van rekening aangepast zouden zijn op een Pleistocene omgeving. Het wordt bovendien gevaarlijk als wetenschappers vervolgens “wetenschappelijke” en zogenaamd waardevrije uitspraken gaan doen over welke instituties en omgangsvormen compatibel zijn met onze inflexibele menselijk natuur.
Allemaal terechte zorgen die aandacht behoeven, maar horen ze thuis in een essay over evolutie van moraliteit? In plaats van evolutionair psychologen te bekritiseren die menen iets te vertellen te hebben over de evolutie van moraliteit, zetten Bolhuis en Düwell hun algemene kritiek op evolutionaire psychologie in voor buitensporige aanklachten van schuld door associatie. Want moeten we nu echt gaan twijfelen aan de invloed van evolutie door natuurlijke selectie omdat een select gezelschap psychologen de evolutietheorie wat al te ondoordacht gebruikt? En is het niet wat krom om De Waal te associëren met een vakgebied waarin men uitgaat van een moraal die in het Pleistocene geëvolueerd is? Was het nu niet net De Waal die beweerde dat de capaciteit tot moraliteit een diepe geschiedenis had die terugvoert tot onze gemeenschappelijke voorouders met apen?
Het is op z’n zachtst gezegd jammer dat het betoog van Bolhuis en Düwell verzandt in het bij elkaar harken van argumenten tegen posities die nooit onder één noemer geschaard kunnen worden. Het is ook een gemiste kans, want in de week dat het essay van Bolhuis en Düwell in Trouw verscheen, stonden in vrijwel alle landelijke dagbladen uitgebreide interviews met De Waal over alweer een nieuw boek van zijn hand. Een beter moment was er niet geweest om de vele lofzangen op zijn werk aan te vullen met een kritische reflectie. Bolhuis en Düwell vallen weliswaar niet in de val van Shaw – er is écht geen bewijs dat De Waal onder Balkenende II de deur plat liep bij de AIVD – maar ook hun poging om een zinnige kritiek te leveren op de wetenschappelijke studie van moraliteit wordt overschaduwd door hun eigen spoken.


Meer:

Volg ons op

TwitterInstagramFacebook

Op de hoogte blijven per mail?

Wanneer wil je een e-mail ontvangen?

Steun ons

Doneer Word vriend

6 Comments

  1. Goed stuk Joeri!
    Erg jammer inderdaad dat Bolhuis & Düwell de gelegenheid niet aangegrepen hebben voor een kritische bespreking van De Waals opvattingen over proto-moraliteit en in dat kader wat meer vertelt hadden over de frustratie-fairness discussie in de apenbiologie.
    Hun artikel lijkt vooral te gaan over *evolutionaire* verklaringen van menselijk gedrag en de rol daarvan in discussies over hoe wij de maatschappij inrichten. Het werk van De Waal is dan een slecht gekozen mikpunt. De Waal probeert te laten zien dat sommige niet-menselijke apen gedrag vertonen dat iets weg zou hebben van menselijke moraliteit. Hij gaat er vanuit dat dit gedrag in de loop van de evolutie ontstaan is, maar hij geeft geen evolutionaire verklaring van dat gedrag, noch van menselijke moraliteit. En inderdaad De Waal herhaalt regelmatig dat zijn onderzoek niet geschikt is om een bepaalde moraal te onderbouwen.
    De suggestie dat we op basis van Darwins theorie mogen verwachten dat ook apen over taal en moraal zouden beschikken is ronduit bizar. Temeer daar Bolhuis & De Waal vervolgens zeggen dat de evolutionaire psychologen beweren dat “de manier waarop wij denken is bepaald door de struggle for life van onze verre voorouders uit de Steentijd, zo’n miljoen jaar geleden.” Volgens deze evolutionaire psychologen gaat het dus om eigenschappen die we *niet* met andere apen gemeen hebben.
    Wat me nog het meest verbaast is dat Bolhuis en Düwell er ondanks hun scepsis wel degelijk vanuit lijken te gaan dat moraliteit in de genen zit. Het taalvermogen wijst volgens hen op “een uniek menselijke evolutie”; ze betwisten dat taal en moraliteit geleidelijk ontstaan zijn; ze suggereren bovendien dat taal en moraliteit niet door natuurlijke selectie ontstaan zijn, maar het gaat niettemin om een erfelijke verandering, om een bijzonder soort evolutie. De mogelijkheid dat moraliteit een cultureel overgedragen verworvenheid is wordt niet eens genoemd!

  2. Beste Joeri,
    Bedankt dat je ons stukje in Trouw zo aandachtig hebt bestudeerd. Er zijn echter enkele opmerkelijke aspecten in je polemiek waar wij even op 4 punten kort op willen reageren.
    1. De vraag wat het kenmerkende is van moraliteit is een meta-ethische vraag waar men heel verschillende opvattingen over kan hebben. Wij zijn inderdaad van mening dat moraliteit afhankelijk is van moreel besef. Deze mening wordt in het populaire stuk in Trouw inderdaad niet nader beargumenteerd – als je er behoefte aan hebt, kan de argumentatie graag geleverd worden, hoe kort of uitgebreid je wilt. De vraag is dus niet of apen in hun gedrag responsief zijn naar anderen of een primitieve vorm van socialiteit tonen. Misschien kunnen ze boos zijn, misschien ook jaloers. Maar als moraalfilosoof zou men van de biologie eerder willen weten hoe het vermogen is ontstaan om onszelf de vraag te stellen wat wij moeten doen. En inderdaad denken wij dat dit vermogen aan taal gebonden is. De vraag die men als moraalfilosoof dan aan evolutionaire biologen heeft is de vraag hoe het vermogen tot taal is ontstaan. In een behoorlijk deel van de literatuur (zoals ook bij de Waal) wordt zonder meer verondersteld dat de discussie erom zou moeten gaan welk gedrag apen tonen en of ze aardig of onaardig tegen hun mede-apen zijn. Ons inziens is dat een foute insteek van de discussie, en zouden wij eerder moeten vragen wat het kenmerk van de moraal is en welke capaciteiten de moraal mogelijk maken. Vervolgens kan men de vraag stellen hoe deze capaciteiten in de evolutie zijn ontstaan. In die context is het dan inderdaad de taal die wij als relevant beschouwen omdat moreel besef en het vermogen om morele oordelen te vormen eerst door taal mogelijk wordt. Of de taalconceptie van Chomsky & co adequaat is of niet, is een thema wat wij in ons artikel niet in detail bespreken maar wat ook een interessant onderwerp voor een andere discussie zou kunnen zijn.
    2. Als wij de taal als centraal voor de moraal zien, dan heeft dat de implicatie dat wij niet gebonden zijn aan de emoties en gedragspatronen die bij de aapjes zijn ontwikkeld. De apen mogen lief of boos, jaloers of handig zijn, dat is allemaal leuk om te weten maar de moraal heeft daarmee te maken dat wij erover na kunnen denken hoe wij ons tegenover dusdanige emoties en gedragspatronen kunnen, willen en moeten verhouden. De moraal is dus iets wat juist niet evolutionair is vastgelegd maar waar wij een speelruimte hebben om vanuit een reflectieve afstand ons tegenover te verhouden – dat zeggen wij aan het eind van ons stuk en dat is de pointe (dat heb je misschien over het hoofd gezien). En het is juist kwalijk dat een reeks van populaire auteurs in het debat over evolutie en ethiek ons alleen maar met het alternatief willen confronteren dat wij de aap (en daarmee onszelf) als lief of boos moeten beschouwen. Wij hebben dus niet zomaar wat auteurs bij elkaar gezocht maar hebben het juist over een kenmerk van het debat – namelijk dat emoties en gedragspatronen van onze biologische voorouders onze moraal zouden bepalen. En precies op dat punt maakt de Waal wel de impliciete vooronderstelling dat de evolutionaire basis van de moraal in de continuïteit van gedragspatronen te zoeken is – dat is de kritiek.
    3. Waarom wij nu precies zouden betwisten dat er ‘natuurlijke selectie’ is, dat is niet zo duidelijk. Denk je dat wij niet geloven dat evolutie heeft plaatsgevonden? Als je het wilt horen, wij gaan er dus niet van uit dat God de wereld in 6 dagen heeft geschapen. En wij gaan er ook van uit dat er natuurlijke selectie plaatsvindt. Maar dat betekent niet dat de moraal niets anders is dan een specifieke ontwikkeling in de evolutie door natuurlijke selectie. En het betekent ook niet dat er geen andere mogelijkheden zijn om het ontstaan van taal te reconstrueren, een spontane mutatie zou daarbij tot de biologische mogelijkheden horen waarvoor wij rapporteren dat er biologische evidentie van bestaat. Wij halen ook drie vooraanstaande geleerden aan (Gould, Dawkins en Chomsky) die allen van mening zijn dat snelle evolutionaire veranderingen heel waarschijnlijk zijn. Dat alleen al het bespreken van de mogelijkheid dat taal zo zou kunnen zijn ontstaan tot de kritiek leidt dat men Darwin afwijst, laat zien hoe in de discussie de retoriek soms de overhand dreigt te krijgen.
    4. Ons laatste punt is de De Waal-gekte. Jij lijkt daaraan enigszins ten prooi te zijn gevallen en dat geldt zeker voor de redacteuren van Trouw die zijn naam te pas en te onpas in de streamers van het artikel wilden plaatsen. De significantie van de Waal in de biologie wordt ons inziens nogal eens overschat – in ieder geval over-interpreteert hij veel van zijn experimenten. En als het in een bredere zin om De Waals bijdrage aan ons denken over moraal gaat, dan heeft hij mensen met name ertoe gebracht om in problematische alternatieven over de relatie tussen moraal en biologie te denken, alsof wij alleen moeten kiezen tussen een aardige en onaardige natuur die wij van ons voorouders hebben geërfd en alsof ons dit iets leert (voor boektitels ben je wel degelijk verantwoordelijk als auteur). In feite is dit alles filosofisch minder interessant. Waarom wordt men dan gedwongen zich alleen met de Waal bezig te houden? Ons artikel geeft hem daarom ook niet zo’n prominente plaats. De reacties op ons stuk gaan echter alleen maar over de Waal. Verrassend genoeg schreef de Waal ons ook direct een email in een intimiderende stijl – als dat de standaardreactie is op kritiek dan zegt dit erg veel over het soort van discussie. Het zou beter zijn om dit maar te laten zitten en gewoon breder na te denken over de verschillende mogelijkheden die er zijn om evolutiebiologie en ethiek in een gesprek te brengen. Daartoe hebben wij een bijdrage willen leveren. Dat iemand als jij nu ook alleen maar op de Waal gefixeerd is, is een beetje verrassend.
    Met vriendelijke groet
    Marcus & Johan
    P.S.: Nog even kort aan Arno: Waar zeggen wij dat wij moeten verwachten dat apen over taal en moraal beschikken? Waar zeggen wij dat de moraal in de genen zit? Het taalvermogen is natuurlijk niet van de hemel gevallen maar heeft een evolutionaire basis maar daarmee zit de moraal toch niet in de genen? Waar suggereren wij dat taal en moraliteit niet door natuurlijke selectie zijn ontstaan? En waar suggereren wij dat moraliteit buiten de culturele sfeer is ontstaan?

  3. Marcus en Johan, jullie reactie verheldert veel voor me. Dank!
    Jullie schrijven:

    Wij zijn inderdaad van mening dat moraliteit afhankelijk is van moreel besef. […] De vraag is dus niet of apen in hun gedrag responsief zijn naar anderen of een primitieve vorm van socialiteit tonen. Misschien kunnen ze boos zijn, misschien ook jaloers. Maar als moraalfilosoof zou men van de biologie eerder willen weten hoe het vermogen is ontstaan om onszelf de vraag te stellen wat wij moeten doen

    en

    De apen mogen lief of boos, jaloers of handig zijn, dat is allemaal leuk om te weten maar de moraal heeft daarmee te maken dat wij erover na kunnen denken hoe wij ons tegenover dusdanige emoties en gedragspatronen kunnen, willen en moeten verhouden.

    i
    Ik begrijp daaruit dat het jullie in het artikel in Trouw vooral te doen is om de vraag ‘wat zou een evolutionaire verklaring van moraliteit moeten verklaren?’. En het antwoord is: uitsluitend en alleen het ontstaan van het vermogen een taal te spreken. Klopt dat?
    Jammer (en verwarrend) dat jullie in het artikel meer aandacht besteden aan kritiek op opvattingen van de menselijke natuur en het tempo van evolutie dan aan deze veel interessantere kwestie!

    Ons inziens is dat een foute insteek van de discussie, en zouden wij eerder moeten vragen wat het kenmerk van de moraal is en welke capaciteiten de moraal mogelijk maken. Vervolgens kan men de vraag stellen hoe deze capaciteiten in de evolutie zijn ontstaan. In die context is het dan inderdaad de taal die wij als relevant beschouwen omdat moreel besef en het vermogen om morele oordelen te vormen eerst door taal mogelijk wordt.

    Helder!
    Het lijkt me niet nodig om in een krantenartikel jullie opvatting dat moraliteit afhankelijk is van moreel besef te beargumenteren, maar het was voor mij wel duidelijker geweest als jullie expliciet vermeld hadden dat dat jullie uitgangspunt is en de relatie tussen moreel besef en taal eveneens expliciet vermeld hadden (zoals jullie dat hierboven doen).
    Jullie vragen:

    Waar zeggen wij dat wij moeten verwachten dat apen over taal en moraal beschikken?

    Mijn opmerking was gebaseerd op de volgende alinea in het artikel in Trouw:

    Darwin heeft ons geleerd dat de eigenschappen van levende wezens in de loop van de geschiedenis zijn ontstaan, evoluerend door natuurlijke selectie. Als dat klopt, dan zouden wij een gewijzigde versie zijn van onze verre voorouders, en meer lijken op onze nauwste verwanten, de chimpansees, dan op ‘lagere’ dieren. Taal en moraal zouden dan een lange geschiedenis hebben.

    Jullie zeggen hier eerst dat als (a) Darwins theorie “dat de eigenschappen van levende wezens in de loop van de geschiedenis zijn ontstaan”, klopt, we (b) “een gewijzigde versie zijn van onze verre voorouders” en (c) “meer lijken op onze nauwste verwanten, de chimpansees, dan op ‘lagere’ dieren”. Vervolgens zeggen jullie (d) “Taal en moraal zouden dan een lange geschiedenis hebben”.
    Het viel me meteen op dat (c) irrelevant is voor de conclusie dat als Darwins theorie klopt, taal en moraal een lange geschiedenis hebben. Gecombineerd met de aandacht die jullie besteden aan De Waals opvatting dat apen proto-moraliteit hebben, gaf mij dit de indruk dat jullie de verdere conclusie ‘als Darwins klopt dan zouden (d) niet menselijke apen over taal en moraal moeten beschikken’ trekken.
    Ik besef nu dat ik me daarin vergist heb. Echter, ook de suggestie dat als Darwins theorie dat de eigenschappen van levende wezens in de loop van de geschiedenis ontstaan zijn, klopt, we mogen verwachten dat taal en moraal een lange geschiedenis hebben, komt op mij vreemd over. Om te beginnen heeft Darwins theorie alleen betrekking op erfelijke eigenschappen. Uit de stelling dat alle erfelijke eigenschappen van levende wezens in de loop van de geschiedenis ontstaan zijn, volgt bovendien niet dat al die eigenschappen een lange geschiedenis hebben. Evenmin volgt uit de stelling dat we meer op chimpansees lijken dan op minder verwante dieren niet dat taal en moraal ons niet van de chimpansees kunnen onderscheiden. De hele alinea lijkt bovendien irrelevant voor jullie stelling dat de biologie ons weinig te bieden heeft als het om het ontstaan van wat werkelijk belangrijk is voor moraliteit gaat, nl. moreel besef.
    Jullie vragen ook:

    Waar zeggen wij dat de moraal in de genen zit? Het taalvermogen is natuurlijk niet van de hemel gevallen maar heeft een evolutionaire basis maar daarmee zit de moraal toch niet in de genen? Waar suggereren wij dat taal en moraliteit niet door natuurlijke selectie zijn ontstaan? En waar suggereren wij dat moraliteit buiten de culturele sfeer is ontstaan?

    De indruk dat jullie zeggen dat de moraal in de genen zit is geheel weggenomen door jullie respons op Joeri’s blogbijdrage. Die indruk was ontstaan doordat ik niet doorhad hoe jullie de relatie tussen taal en moraliteit zien en door de aandacht die jullie besteden aan de opvatting dat evolutie een langzaam proces is. Dat gaf mij de indruk dat jullie uit zijn op een alternatieve evolutionaire verklaring van moraliteit. Jullie respons op Joeri’s stuk maakt duidelijk dat ik dat verkeerd begrepen had.

  4. De inzet van Witteveen is goed, maar uiteraard kan een verder ontsporend polemisch vervaren niet zonder weerwoord. Het is teleurstellend dat Düwell niet anders dan lijkt te kunnen beginnen met een misplaatst autoriteitsargument: ‘het betreft daar en daar een ‘meta-ethische’ kwestie’… Ik weet niet meer wie het naar voren bracht, maar het is een waarheid als een roodbonte koe: de meta-ethiek bestaat niet, want de enige die een meta-ethisch standpunt zou kunnen innemen is God zelf; helaas […] is Düwell niet in die positie.

  5. Ik wil Arno en Johan & Marcus bedanken voor hun uitgebreide reacties op mijn stuk. (Ik was er een kleine twee weken tussenuit, dus vandaar deze late reactie). De reactie van Johan & Marcus is op sommige punten verhelderend, maar roept bij mij ook een behoorlijk aantal nieuwe vragen op. Hieronder reageer ik slecht op een paar punten. Ik heb J&M voorgesteld om in het najaar een debatbijeenkomst of seminar te organiseren waarin we dieper op de materie in kunnen gaan. Ik zal de beheers van *Bij Nader Inzien* vragen om de aankondiging hiervan t.z.t. ook te plaatsen.
    1. J&M geven aan dat het gros van de literatuur over evolutie van moraliteit zich in feite richt op de studie van fenomenen die ons niets kunnen vertellen over de oorsprong van moraliteit. Als ons vermogen tot moreel besef aan taal gebonden is, dan moeten moeten we bestuderen hoe het vermogen tot taal ontstaan is en niet (zoals De Waal) onderzoek doen naar (pro)socialiteit bij apen. Zoals ik in mijn stuk al aangaf, ben ik het met J&M eens dat onderzoek naar dierengedrag dat in onze ogen prosociaal lijkt vaak weinig zegt over de gronden en motivaties van de bestudeerde dieren. Zo leveren de experimenten van Brosnan & De Waal geen overtuigend bewijs dat handelingen van apen zijn ingegeven door een besef hebben van wat eerlijk of oneerlijk is. Maar de conclusie die ik hieruit zou willen trekken is een andere dan die van J&M. Ik denk (met vele anderen) dat de evolutionaire studie van moraliteit het beste beschouwd kan worden als een verlengstuk van de studie van de evolutie van cognitie en de capaciteit tot ‘denken’ in brede zin. Het is aannemelijk dat de oorsprong van onze cognitieve vermogens om te reflecteren op het gedrag en de motivaties van onszelf en anderen alles te maken heeft met de selectiedruk die werd uitgeoefend op vroege Homo soorten om intensief samen te werken. De evolutionaire studie van samenwerking en prosocialiteit zou ons dus wel degelijk iets kunnen leren over de oorsprong van de capaciteit tot moreel besef. Dit is niet de plek om een gedetailleerde genealogie uit de doeken te doen die dit aannemelijk maakt, maar het dient nadruk dat er op dit vlak veel interdisciplinair onderzoek wordt gedaan dat weinig te maken heeft met de simplistische vorm van evolutionaire psychologie die J&M terecht bekritiseren. Wat ik hier wil opmerken is slechts dat de studie van de oorsprong van psychologisch gezien veeleisende vormen van samenwerking een goed aanknopingspunt kan zijn voor de studie van de ontstaansgeschiedenis van moreel besef. Het lijkt me daarom voorbarig om te stellen dat we niets kunnen leren van onderzoek naar de oorsprong van (pro)socialiteit en samenwerking, ook al is het onderzoek van De Waal op dit vlak te beperkt.
    2. J&M herhalen hier een punt uit hun artikel: “De moraal is dus iets wat juist niet evolutionair is vastgelegd maar waar wij een speelruimte hebben om vanuit een reflectieve afstand ons tegenover te verhouden.” J&M geven aan dat ik deze pointe van hun stuk wellicht over het hoofd heb gezien. Volgens mij ben ik op dit punt juist uitgebreid ingegaan, maar wat extra verduidelijking kan geen kwaad. Allereerst moeten we duidelijk zien te krijgen wat wordt verstaan onder de opvatting dat de moraal “evolutionair is vastgelegd.” J&M zouden hier kunnen bedoelen dat vele onderzoekers beweren dat evolutionair bepaald is wat moreel juist is. Als dit zo is dan zitten die onderzoekers uiteraard fout. Maar ik zie graag het bewijs dat dit een “kenmerk van het debat” is. Ik verzoek dus opnieuw om namen, rugnummers, en citaties in context. Zoals ik in mijn stuk heb aangegeven ben ik het met J&M eens dat er nog veel schort aan het onderzoek naar de evolutie en psychologie van moraliteit rammelt, maar beschuldigingen als zou de Wet van Hume constant met de voeten worden getreden gaan veel verder. Die dienen te worden gestaafd met voorbeelden en bewijzen. Een andere interpretatie van de opvatting dat de moraal “evolutionair is vastgelegd” is dat de capaciteit tot het geven van morele oordelen een eigenschap is die in de loop van de geschiedenis is ontstaan, zodanig dat deze een robuust onderdeel van onze psychologische opmaak is geworden. Dit is uiteraard wel het geval en J&M onderschrijven dat deze ontwikkeling ergens in de geschiedenis van de mens moet hebben plaatsgevonden. Deze interpretatie van een moraal die “evolutionair is vastgelegd” kan dan ook niet zijn J&M tegen willen ageren, omdat ze juist ondersteunt dat wij mensen “een speelruimte hebben om vanuit een reflectieve afstand ons tegenover te verhouden”.

  6. 3. Ik had niet anders verwacht dan dat J&M beseffen dat natuurlijke selectie wel degelijk plaatsvindt. J&M vragen zich desalniettemin af hoe het kan dat “alleen al het bespreken van de mogelijkheid dat taal zo zou kunnen zijn ontstaan tot de kritiek leidt dat men Darwin afwijst”. Het antwoord is dat J&M zelf de indruk wekken door hun onzorgvuldige formuleringen, vooral in de tweede paragraaf van hun stuk. Want daar roepen ze wel degelijk het beeld op dat er iets mis zou zijn met de theorie van natuurlijke selectie, op basis van een redenering waarin gemeenschappelijke afstamming, selectie en mutatie met elkaar worden verward.
    4. Zoals ik in de laatste paragraaf van mijn stuk aangeef, word ook ik af en toe een beetje moe van de De Waal gekte. Het is begrijpelijk De Waal veel aandacht in de media krijgt, omdat hij een invloedrijke wetenschapper van Nederlandse komaf is. Maar het zou goed zijn als er af en toe wat meer aandacht zou worden besteed aan de controversiële aspecten van zijn werk en niet al zijn interpretaties van observaties en experimenten voor zoete koek geslikt zouden worden. (Zie een recent opiniestuk in NRC voor een uitzondering hierop: http://www.nrc.nl/next/2016/05/26/want-dieren-zijn-niet-precies-als-mensen-1622194). Ik geloof alleen niet dat ik het ben die ten prooi is gevallen aan de fixatie op De Waal. Het enige werk over evolutie en moraliteit dat J&M expliciet bespreken is dat van De Waal. De titels die ze aanhalen uit de evolutionaire psychologie gaan niet over evolutie van moraliteit en – zoals ik mijn stuk ook al aangaf – is het volstrekt onduidelijk wat de relatie is tussen deze literatuur en hun meer directe kritiek op De Waal. Het is dus niet vreemd dat de reacties op het artikel van J&M voornamelijk ingaan op hun kritiek op De Waal. (Als de redacteuren van Trouw de naam “De Waal” in de streamers had willen plaatsen had ik J&B daar niet op afgerekend, net zoals ik hen niet afreken op de (onder)titel van hun stuk. 😉 ). Als J&M De Waal geen prominente plaats hadden willen geven, dan hadden ze moeten aangeven welke fouten er in bredere zin gemaakt worden in onderzoek naar de evolutie van moraliteit. Zoals gezegd vereist dit dan wel namen en rugnummers. Simpelweg roepen dat Hume’s Wet met de voeten getreden wordt volstaat niet gezien de ernst van de aanklacht. Mochten J&M willen stellen dat prominente recente werken over evolutie van moraliteit (zoals dat van Kitcher, Joyce, Prinz, Tomasello, Boehm, en Van Schaik) ons op een kwalijke manier “een op de evolutie gebaseerde moraal aanpraten” dan hoor ik graag meer over wat zij hier nu écht mee bedoelen.

Comments are closed.