Door Fleur Jongepier (Radboud Universiteit Nijmegen)

Wanneer we de vraag stellen waarom literatuur belangrijk is, wordt doorgaans aangenomen dat het antwoord er een moet zijn die uitlegt waarom literatuur belangrijk is voor mij (en voor hem, voor haar, voor die persoon daar). Met andere woorden, het idee is dat wanneer we ons afvragen waarom literatuur, of verhalen meer algemeen, waardevol zijn, dat we een antwoord moeten kunnen krijgen op de vraag: wat heb ik er concreet aan? Met die individualistische aanname in het achterhoofd, worden vervolgens studies opgezet om te laten zien dat, bijvoorbeeld, door het lezen van een half uurtje Tjechov we meer sociaal inzicht (inclusief inzicht in onszelf) verwerven. Hebben we gelijk een duidelijke reden om ontlezing tegen te gaan, en voorkomen dat bibliotheken verdwijnen. Want dat het slecht gaat met de literatuur in Nederland, is vervelend voor uitgevers, maar vooral ook ‘slecht voor u’.

Als we kunnen laten zien dat literatuur op concreet niveau onze vermogens voor, zeg, sociaal inzicht, identiteitsvorming of empathie verbetert, dan hebben we de jackpot. Het belang van literatuur is in dat geval bewezen, want: ‘ook u heeft er iets aan’. Maar de individualistische aanname is verraderlijk, want de aanname werkt ook de andere kant op: als onze sociale inzichten en dergelijke niet daadwerkelijk verbeteren door het kopen en lezen van romans—als er geen overtuigend antwoord komt op de vraag ‘wat heb ik eraan?’—dan zijn we de klos. Literatuur is waardeloos.

In deze derde blogpost (zie deel 1 hier en deel 2 hier), is het misschien tijd om vraagtekens te stellen bij de individualistische aanname. De reden om eraan te twijfelen is, denk ik, analoog aan de redenen om te twijfelen of de filosofie, of de geesteswetenschap meer algemeen, waardeloos blijkt als individuen geen voor hen overtuigend antwoord krijgen op de vraag: ‘ja, maar wat heb ik eraan?’ Ik ga hier verder deze connectie niet uitwerken tussen literatuur en geesteswetenschap (daarover is een dag lang discussiëren nog slechts een begin (zie hier)), maar de achterliggende gedachte is de volgende: als het plausibel is te denken dat de waarde van de geesteswetenschappen niet uitputtend uit te drukken valt door antwoord te geven op vragen als: ‘wat heeft de belastingbetalende bakker eraan?’ dan is zoiets misschien ook denkbaar wanneer we de vraag willen beantwoorden waarom literatuur belangrijk is. Dit wil niet zeggen dat resp. de geesteswetenschap of literatuur niet alsnog in concrete (‘valoriserende’) zin nuttig kan zijn, of zelfs zou moeten zijn. Het punt is eerder dat ‘nut’ mooi meegenomen is, misschien zelfs meer dan dat, maar dat ‘nut’ deze twee vragen uiteindelijk niet kan beantwoorden.

Kortom: stel, je hebt je door alle negenhonderd pagina’s van De Pop van Boles?aw Prus (1847-1912) heen geworsteld en je bent none the wiser—niet empatischer, niet sociaal behendiger, niet minder zelfbedrogen— dan nog is literatuur belangrijk (nog even los van plezierig). Ik ben zelf nu op pagina zevenhonderd, en heb geloof ik nog weinig over mezelf of andere mensen geleerd, maar dat zou weinig zorgen moeten baren.

Menselijk zelfbegrip: theoretisch en praktisch

Het moge uit de vorige blog duidelijk zijn dat de poging om specifiek het belang van literatuur – en literatuur alleen – te gronden gedoemd is te mislukken. Veel hoopvoller is het om literatuur te benaderen in zoverre zij onderdeel uitmaakt van de kunst meer algemeen; in het rijtje muziek, architectuur, fotografie, film, theater, dans, enzovoorts. Kunst moeten we daarbij in de breedst mogelijke zin begrijpen, namelijk als een dimensie van menselijk zelfbegrip en cultuur, en de vervolgvraag te stellen waarom dat laatste ertoe doet.

Maar wat is ‘menselijk zelfbegrip’? Simpel gezegd: de manieren waarop de mens zichzelf begrijpt. Maar dat is nog te abstract. Meer concreet kunnen we onszelf ofwel begrijpen als (grofweg) 1) causale objecten in een wereld die onderhevig is aan natuurwetten, of 2) als zelfbewuste wezens die handelen op basis van (een web van) redenen. De idee is dat kunst waardevol is—onmisbaar zelfs—wanneer het gaat om dit tweede type zelfbegrip.

In het eerste geval begrijpen we onszelf primair vanuit een wetenschappelijk (of vaak: quasi-wetenschappelijk) perspectief. We kunnen ons handelen bijvoorbeeld verklaren en voorspellen (en in toenemende mate ook verexcuseren) in zoverre we onszelf primair begrijpen als geëvolueerde wezens met biologische driften en verlangens (de ‘jager-verzamelaar’ in ons, of als dieren met ‘oerinstincten’, etc.) We kunnen onszelf ook als een verzameling atomen zien, of analoog aan biljartballen die je heen en weer kunt ketsen, of als ‘dingen’ waarop de kwantummechanica van toepassing is. Wat we ook kunnen doen, wat tegenwoordig erg hip is, is onszelf te begrijpen als wezens met (schrik niet) hersenen. Dit zijn allemaal (zeer verschillende) voorbeelden van wat valt onder ‘theoretisch’ zelfbegrip.

Wanneer we onszelf begrijpen analoog aan ketsende biljartballen, dan heeft het ook geen zin meer om redenen van elkaar te verlangen. Biljartballen zijn niet verantwoordelijk en verdienen geen lof of straf. Clusters neuronen ook niet. Als we onszelf dus begrijpen als een brein of als een verzameling atomen, dan moeten we lof en blaam dus ook laten varen. (En dus ook geen lof voor degenen die boeken schrijven over dat we ons brein zijn. Zo’n boek is dan natuurlijk gewoon óók een causaal gevolg van iets wat daaraan vooraf ging, en niet zijn of haar verdienste.)

Ik chargeer. Maar het moge duidelijk zijn dat we onszelf ook anders kunnen begrijpen. Het gaat daarbij om praktisch in plaats van theoretisch zelfbegrip. Praktisch zelfbegrip houdt in dat we elkaar en onszelf zien als wezens die redenen hebben om te doen wat ze doen. Als je een kop koffie gaat halen, en iemand vraagt je waarom, dan zeg je niet dat neuronen zus-en-zo gingen vuren, of dat de natuurwetten ervoor zorgden dat je naar het espressoapparaat liep. In plaats daarvan zeg je iets banaals als: ‘nou, ik heb zin in koffie’, of ‘ik heb behoefte aan pauze’. Als je een kind uit de sloot redt, zeg je niet dat het oermens in jou tot leven kwam, maar zeg je dat je het kind wilde redden, of de plicht had het kind te redden, of zelfs dat je er zelf gelukkig van zou worden als je het kind zou redden. De vraag ‘waarom deed je x?’ veronderstelt dus, en verlangt van de ander, een praktisch antwoord in termen van redenen. (Wat overigens niet betekent dat sommige waarom-vragen ongepast zijn, omdat ze vragen naar praktische antwoorden waar ze niet voorhanden zijn.)
Dit alles wil niet zeggen dat we, in psychologische zin, reflectieve wezens zijn in plaats van handelen ‘in the heat of the moment’, op basis van intuïties of ons ‘onderbuikgevoel’. Met andere woorden: het is prima mogelijk om te zeggen dat praktisch zelfbegrip voor de mens essentieel is en tegelijkertijd geloven met Kahneman en collega’s dat de meeste van onze handelingen gebeuren op basis van fast thinking (onbewuste, vlugge processen) in plaats van langzame deliberatie. Grote kans dat je niet erg veel reflecteerde voordat je besloot het kind uit de sloot te redden, of een koffie te zetten, maar dat sluit niet uit dat je daar redenen voor had. Het redden van een kind of het zetten van koffie is iets waartegenover je je reflectief kunt verhouden, en dat maakt alle verschil.

Waarheidsgedreven versus esthetische oordelen

Je hebt niet alleen redenen voor het zetten van koffie (een handeling), maar ook voor, bijvoorbeeld, geloven dat er koffie uit de machine komt als je op dit-en-dat knopje drukt. Een belangrijk kenmerk van overtuigingen zoals ‘hier komt koffie uit’ of ‘het regent’ is dat ze het doel hebben waar te zijn. Daarom is het lastig iets te geloven waarvan je weet dat het fout is (misschien in een zeldzaam geval: je weet dat vliegen ongevaarlijk is, maar toch geloof je dat je niet veilig bent wanneer je opstijgt of land). Maar normaliter kun je niet onproblematisch roepen: ‘het regent, maar ik geloof het niet’ of: ‘ik geloof dat als je hierop drukt er koffie uit komt, maar dat is niet waar’. Een ander kenmerk is dat je je overtuigingen aanpast wanneer een betrouwbaar iemand jou overtuigend bewijs levert of nieuwe kennis (‘testimony’). Als je denkt dat het droog is, en een betrouwbare bron jou bijvoorbeeld vertelt dat het regent, of met een druppende plu binnenkomt, dan geloof je als het goed is niet meer dat het droog is, maar pas je je overtuiging aan op basis van de nieuwe kennis die je hebt vergaard.

Dit is anders voor onze oordelen en overtuigingen die gaan over kunst(objecten), ofwel onze esthetische oordelen. Denk hierbij aan een schilderij dat verwarring veroorzaakt; een film die je melancholisch maakt, een boek waarvan je cynisch wordt, een concert tijdens welke je jezelf verliest. Esthetische oordelen lijken in eerste instantie op normale overtuigingen zoals ‘ik geloof dat het regent’ in zoverre het eveneens gek is om te zeggen ‘Dit schilderij is prachtig, maar ik vind het lelijk’ (hoewel ook hier het al complexer is, het is bijvoorbeeld niet irrationeel om te zeggen: ‘dit nummer is heel vrolijk, maar ik word er dieptriest van’). En net zoals de uitspraak ‘het regent’ betrekking heeft op iets in de wereld—het weer—lijkt dat bij esthetische oordelen ook het geval. Wanneer ik zeg ‘dat stuk is prachtig’ dan heeft die uitspraak eveneens betrekking op dat stuk.

Maar waarin esthetische oordelen duidelijk verschillen van bovenstaande voorbeelden over regen en koffie, is dat ze niet waarheidsgedreven zijn. Wanneer je zegt ‘dit stuk is prachtig’ dan pretendeer je niet iets waars te zeggen over puur dat stuk, maar iets over jouw relatie tot dat stuk, of wat dat stuk met jou doet. Wanneer je zegt ‘Het regent’ dan pretendeer je wel degelijk iets waars te zeggen over (puur) de wereld, en niet slechts jouw relatie daartoe (al doe je dat natuurlijk óók). Als iemand je vraagt wat voor weer het is, kun je rustig zeggen dat het regent en erop vertrouwen dat die persoon het van je overneemt. Maar als iemand je vraagt wat voor stuk het is waar je naar luistert—mooi of lelijk?—dan ligt het meer voor de hand te zeggen: oordeel zelf.

Oordeel zelf

Hier zit een kiem (veel meer zal ik hier niet kunnen bieden) van een mogelijk antwoord op de vraag waarom kunst, en haar relatie tot praktisch zelfbegrip, van belang is. Niet omdat het product—kunstobjecten—intrinsieke waarde hebben, maar omdat ze alleen maar op een bepaalde manier—met een bepaald vermogen, dus—begrepen en gewaardeerd kunnen worden. Misschien dat we dus wel niet socialer of empatischer worden van een abonnement op de bioscoop, het bezoeken van musea of de bibliotheek, maar het zou een fout zijn te denken dat iets alleen van belang is wanneer het op zo’n directe manier goed voor ons zou zijn. Om het in een (weinig sexy) slogan te stellen: kunst is belangrijk omdat het alleen kan bestaan bij gratie van een specifiek menselijk vermogen iets te waarderen en daarin niet gedwongen te kunnen worden.

Geconfronteerd met kunst kunnen we er niet omheen om zelf te oordelen. Omdat esthetische oordelen altijd deels op het subject betrekking heeft—jij vindt het triest/opbeurend/verfoeilijk—of, anders gezegd, niet wereldgericht of waarheidsgedreven zijn, zijn onze oordelen niet zomaar overdraagbaar zoals kennis dat wel (vaak) is. Hoewel er uiteraard kunstexperts zijn, kan niemand voor ons beslissen, of ons de ‘kennis’ bijbrengen, wat we mooi, lelijk, opbeurend, cynisch, akelig of fenomenaal (moeten) vinden. We kunnen uiteraard samen naar een museum gaan, of samen een boek bespreken, maar het doel van zo’n activiteit is niet in eerste instantie het ‘eens’ te worden, maar onze esthetische oordeelsvermogens de vrije loopt te laten en onszelf op die manier uit te drukken.

Wanneer ik zonder liegen zeg dat ik de overtuiging heb dat er in mijn achtertuin een pruimenboom staat, dan zullen de meeste lezers, vermoedelijk, niet alleen denken dat ik denk dat er in mijn achtertuin een pruimenboom staat, maar zullen zelf ook geloven dat er in mijn achtertuin een pruimenboom staat. Echter, wanneer ik zonder liegen zeg dat De Pop nog beter is dan Flaubert’s Madame Bovary, dan ga ik er vanuit dat niemand dit esthetische oordeel klakkeloos overneemt en tijdens een borrel desgevraagd, zonder het te hebben gelezen, beaamt dat het boek tamelijk geniaal is, maar mijn uitspraak hoogstens begrijpt als aanrader en als uitnodiging om zelf een oordeel te vellen.

  • Deel 1: ‘Het belang van literatuur is wetenschappelijk bewezen.’ Oja?  link
  • Deel 2: Je wordt helemaal geen beter mens van lezen link

Meer:

Volg ons op

TwitterInstagramFacebook

Op de hoogte blijven per mail?

Wanneer wil je een e-mail ontvangen?

Steun ons

Doneer Word vriend

4 Comments

  1. Beste Fleur,
    Je stelt “Wanneer je zegt ‘dit stuk is prachtig’ dan pretendeer je niet iets waars te zeggen over puur dat stuk, maar iets over jouw relatie tot dat stuk, of wat dat stuk met jou doet.” Dat betwijfel ik. Ik zou zeggen: misschien zeg je niets waars over dat stuk, maar je pretendeert het wel. Wij lijken estethische oordelen wel degelijk te ervaren als waarheidsclaims.Vandaar al dat getwist over smaak. Hoewel de filosoof vervolgens kan zeggen dat die waarheidsclaim onzinnig is. Of is dat ook wat je bedoelt?

  2. Hi Marc,
    Dat is een mooie optie. Misschien maken we waarheidsuitspraken, maar daarbij maken we een soort categoriefout: we zeggen dat iets waar is over een object dat dat niet kan zijn.
    Ik ben het met je eens dat we esthetische oordelen wel degelijk ervaren als waarheidsclaims. Sterker nog, ik denk dat die ervaring klopt: het zijn (ook, deels) waarheidsclaims. Alleen mijn idee was dat zo’n impliciete waarheidsclaim in een esthetisch oordeel niet gaat over het kunstobject maar altijd impliciet deels refereert naar jouw oordeelsvermogen zelf. Wanneer ik stelde dat wanneer iemand zegt ‘De Nachtwacht is prachtig’, moest de nadruk niet liggen op of je wel of geen waarheidsclaim maakt, maar of je een waarheidsclaim maakt over, zeg, de Nachtwacht óf over De-Nachtwacht-zoals-ik-hem-ervaar. Ik denk niet dat we het eerste type waarheidsclaim maken, maar daarmee bedoelde ik niet te impliceren dat we niet pretenderen iets waars te zeggen als we iets mooi/lelijk etc vinden. Het idee was dat we (impliciet) een waarheidsclaim maken waarin wijzelf (ons vermogen te oordelen) niet weggelaten kan worden.
    En probleem lijkt te zijn dat je esthetische oordelen dan altijd (noodzakelijk?) juist zijn–omdat ze deels betrekking hebben op jezelf–wat op haar beurt het betwijfelbaar maakt of je überhaupt wel een waarheidsclaim maakte…
    Ik weet trouwens niet precies wat de implicaties zijn voor hoe we na moeten denken over getwist over schoonheid. Het lijkt erop dat als de waarheidsclaim deels zelf-reflexief is, dan is getwist over kunst onzinnig omdat men vrij letterlijk langs elkaar heen praat.
    NB: dit alles laat nog open hoe belangrijk deze waarheidscomponent is wanneer we esthetische oordelen maken. Kan best zijn dat de rol marginaal is en dat er, los van waarheidsclaims, esthetische oordelen vooral nog iets anders doen. Zo ver heb ik over deze thema’s (nog) niet nagedacht!

  3. Ik denk inderdaad dat als iemand zegt dat de Nachtwacht prachtig is, meestal bedoelt dat de Nachtwacht prachtig is onafhankelijk van zijn of haar eigen ervaring. Het woordje ‘is’ is dus opzettelijk. Vandaar het idee dat als iemand anders zegt dat de Nachtwacht niet prachtig is, die persoon het bij het verkeerde eind heeft. Dus inderdaad een categoriefout.

  4. Ja misschien heb je gelijk. Dat zou ook verklaren waarom het zo vervelend is als iemand zegt ‘jazz is geniaal’ en jij bent zelf niet die smaak/mening toegedaan, en die persoon vervolgens suggereert dat je ‘het niet hebt begrepen’ of ‘het niet hebt gezien’. Misschien is het dus plausibeler om te denken dat een esthetisch oordeel op objecten betrekking hebben, maar jou direct daarbij uitnodigen dan wel verplichten in te zien dat jij het bent die over x oordeelt, en dat jouw oordeel mogelijk niet overeenkomt met hoe een ander zijn oordeelsvermogen gebruikt. Dit laatste lijkt bij kunst makkelijker in te zien dan bij waarheidsoordelen over de externe wereld, waarbij we toch veel meer gericht zijn op of P waar is of niet, en niet waarvandaan die waarheidsuitspraak wordt gemaakt (de ‘oordeelveller’ aan de andere kant), so to speak. Juist het inzien van de categoriefout (de uitspraak ‘de Nachtwacht is prachtig’ kan niet waar zijn op de manier dat ‘er staat een pruimenboom in mijn achtertuin’ waar kan zijn) maakt het mogelijk om het oordeelsvermogen van de ander als zodanig te herkennen & respecteren.
    Dank voor het meedenken!

Comments are closed.