Door Leen Verheyen (Universiteit Antwerpen)

Wanneer de waarde van literatuur ter sprake komt, wordt vaak verwezen naar allerlei positieve effecten die het lezen van literatuur zou hebben op onze cognitieve en morele vermogens. Het lezen van literatuur zou ons bepaalde kennis opleveren of ons dichter bij bepaalde waarheden brengen die we niet op rationeel-wetenschappelijke manier op het spoor kunnen komen. Als gevolg van deze opvatting zijn er inmiddels in de rechtspraak al een aantal precedenten waarbij veroordeelden als straf het lezen van bepaalde literaire werken kregen opgelegd. Zo moest bijvoorbeeld een Belgische wegpiraat Tonio van A.F.Th. van der Heijden lezen en werden enkele Amerikaanse tieners die vandalisme gepleegd hadden veroordeeld tot het lezen van twaalf literaire klassiekers. Het idee hierachter is duidelijk: de daders zullen door het lezen van de opgelegde werken tot nieuwe inzichten komen en hierdoor tot inkeer komen en hun gedrag aanpassen.

In een eerdere blog op deze website stelde Fleur Jongepier al vragen bij dit uitgangspunt. In dit stuk wil ik in eerste instantie de vraag stellen of de begrippen waarheid en kennis niet misleidend zijn wanneer we de cognitieve en morele waarde van literatuur willen verdedigen. Het uitgangspunt van dit stuk is dan ook dat literatuur ons aan het denken kan zetten, maar dat dit aan het denken zetten niet begrepen moet worden als het verwerven van kennis.

Fictie en referentie

Het is in de eerste plaats van belang dat binnen de context van het debat over de cognitieve en morele waarde van literatuur het begrip literatuur in regel als synoniem gebruikt wordt voor literaire fictie. Maar ondanks die focus op fictionele verhalen, is er binnen de gangbare theorieën vreemd genoeg weinig aandacht voor wat er nu precies eigen is aan fictie en voor de manier waarop fictie afwijkt van non-fictie. Wat volgens mij als een van de belangrijkste verschillen tussen fictie en non-fictie beschouwd moet worden, is de referentie naar de reële wereld. Wanneer we non-fictioneel werk lezen, weten we dat de zinnen die we lezen rechtstreeks verwijzen naar reële personen en gebeurtenissen die echt hebben plaatsgevonden. Bij een fictionele tekst is dat niet het geval. Wanneer we bijvoorbeeld in Kafka’s Het proces lezen dat Josef K. op een morgen gearresteerd werd, weten we dat deze zin geen reële stand van zaken over de werkelijkheid weergeeft. In fictionele teksten wordt het referentiële aspect van de taal dus in zekere mate geneutraliseerd.

Metaforische referentie

Vanwege het feit dat een literair werk de rechtstreekse verwijzing naar de werkelijkheid altijd enigszins neutraliseert, roept een literair werk de vraag op wat dit werk dan eigenlijk zegt of betekent. Volgens de Franse filosoof Paul Ricoeur wordt in fictionele werken de directe referentie aan de werkelijkheid opgeschort, waardoor volgens hem een nieuwe manier van verwijzen mogelijk wordt gemaakt. Ricoeur noemt dit de “metaforische referentie” van een werk. Ricoeur beschrijft deze metaforische referentie als iets dat ons in staat stelt over onze existentiële ervaringen of ons “in-de-wereld-zijn” te praten op een manier die onmogelijk is wanneer we ons beperken tot rationeel-wetenschappelijke beschrijvingen. Waar de wetenschap in staat is een analyse te maken van bijvoorbeeld de hormonale processen die plaatsvinden wanneer we verliefd zijn, biedt de literatuur ons mogelijkheden om over onze persoonlijke ervaringen van verliefdheid te praten.

Wat aan Ricoeurs uitgangspunt echter nog toegevoegd moet worden, is dat het nooit geheel duidelijk is waaraan een literair werk nu precies metaforisch refereert. Een literair werk geeft aanleiding tot heel verschillende interpretaties en dus ook tot heel verschillende invullingen van de betekenis van een werk. Hoewel een literair werk ons steeds uitnodigt tot interpretatie, verzet het zich hier in zekere zin ook tegen. Omdat een literair werk niet rechtstreeks verwijst naar de werkelijkheid, confronteert het ons met verschillende lacunes en onbeslistheden die niet kunnen worden ingevuld of opgelost door naar de werkelijkheid te verwijzen. Mede daardoor blijft een literair werk altijd in zekere mate ongrijpbaar, ook al poogt een interpretatie er in zekere mate greep op te krijgen.

Levert literatuur kennis op?

Op deze manier wordt stilaan duidelijk waarom het problematisch is de cognitieve of morele waarde van literatuur in termen van waarheid of kennis te definiëren. Wanneer we in die termen spreken lijken we immers te suggereren dat een literair werk steeds een duidelijke boodschap of bedoeling heeft en dat de lezer die kan achterhalen en op die manier kennis verwerft. Wanneer we echter erkennen dat precies vanwege het fictionele karakter en het neutraliseren van de directe referentie aan de werkelijkheid een literair werk geen eenduidige betekenis heeft, maar aanleiding kan geven tot heel verschillende, en soms zelfs elkaar tegensprekende, interpretaties, blijkt het opeens veel minder duidelijk welke kennis of waarheid een literair werk precies overbrengt. Een leesstraf opleggen, zoals de voorbeelden uit de inleiding, is dan ook waarschijnlijk veel minder effectief dan de rechters in kwestie aannemen. Het volstaat immers niet iemand een boek te lezen te geven en te veronderstellen dat die persoon dit boek op dezelfde manier zal lezen als jezelf en er dus dezelfde “lessen” uit zal trekken.

Eerder dan in het overbrengen van kennis, schuilt de cognitieve en morele waarde van literatuur in de mogelijkheden die een literair werk biedt om steeds weer opnieuw betekenis te creëren en de aanzet die het op die manier geeft tot reflectie. Op die manier sluit het lezen en interpreteren van literatuur aan bij de manier waarop Hannah Arendt het denken definieerde: als een voortdurend proces waarin betekenis gecreëerd en bevraagd wordt. Doordat de “ware” betekenis van een literair werk altijd onbereikbaar blijft en elke interpretatie dus maar “voorlopig” is, worden we telkens opnieuw uitgenodigd betekenis te geven aan wat we lezen en dus te zoeken naar manieren waarop het literaire werk ons iets vertelt over onze eigen wereld. Een literair werk biedt ons dus nieuwe, betekenisvolle manieren om naar de werkelijkheid te kijken, maar stelt ons tegelijkertijd in staat om ook die nieuwe manier van kijken weer kritisch te benaderen en in vraag te stellen. De cognitieve waarde van het lezen van literaire werken bestaat er dus in dat het ons confronteert met twijfels en vragen waar mogelijk geen juist antwoord op te geven is. Op die manier is in de literatuur, net als in de filosofie, het stellen van de juiste vragen vaak belangrijker dan het geven van een antwoord.


Meer:

Volg ons op

TwitterInstagramFacebook

Op de hoogte blijven per mail?

Wanneer wil je een e-mail ontvangen?

Steun ons

Doneer Word vriend

7 Comments

  1. Zijn religieuze teksten dan ook literatuur? Indien dat zo is, is het verstaan ervan als ‘kennis’ dan ook een misverstand? JoB(ervoets)

  2. Religieuze teksten lijken me toch een andere aanspraak te maken: ze worden doorgaans niet gepresenteerd als “fictie” en gelovigen verschillen vaak van mening over de vraag of religieuze teksten als fictie of non-fictie gelezen moeten worden. De kennisaanspraak van religieuze teksten valt dus wat buiten de opzet van dit stukje.

    1. Het is zeker zo dat religieuze teksten voor sommigen (gelovigen én ongelovigen!) letterlijke kennisaanspraken maken. De vraag is of dat compatibel is met: “steeds opnieuw betekenis creëren”, vermits dat laatste toch iets is waar de meesten (gelovigen én ongelovigen!) zich in kunnen vinden wat betreft religieuze teksten.
      Ik wil je stukje hiermee niet kapen door je iets te laten zeggen dat buiten je opzet lag, maar indien je analyse een aanknopingspunt biedt voor religieuze teksten als literatuur dan is er daar misschien iets mee gewonnen. De verenging tot letterlijke kennisaanspraken lijkt me, zo dacht ik n.a.v. je stuk, iets wat extreme ongelovigen en gelovigen gemeen hebben.
      JoB(ervoets)

    1. Het is ook niet mijn claim dat literatuur geen cognitieve waarde heeft, wel dat die waarde misschien beter niet in termen van waarheid of kennis gedefinieerd wordt.

  3. Naar mijn gevoel ontspoort je redenering op het punt waar je zegt dat fictie niet refereert aan de ‘echte’ werkelijkheid. Dat doet fictie wel, alleen slechts op bepaalde aspecten. Zeker, Jozef K. is niet fysiek gearresteerd, maar de informatie over de psychische situatie rond deze gebeurtenis is niet anders dan wanneer het een ooggetuigeverslag van een gebeurtenis in de werkelijkheid was geweest. De kracht van fictie is juist dat het op de punten waar het de (goede) schrijver om gaat overtuigt als werkelijkheid, niet dat het een zo getrouw mogelijke kopie is. De fictionele beschrijving van een moord is daarom ethisch relevant, niet omdat hij ‘net echt’ is beschreven, maar omdat de ervaring van de verschrikking van het gebeuren echt is. Dat de beschrijving door iedereen anders geïnterpreteerd kan worden geldt ook voor reële ervaringen. Alleen wordt die interpretatie in een boek in een bepaalde mate richting gegeven. Geen gek idee van die rechter dus.

  4. Het probleem bij de stelling dat het de kracht van fictie is dat een goede schrijver ervoor kan zorgen dat het overtuigt als werkelijkheid, is dat het net zo goed kan inhouden dat een ervaring op dusdanig overtuigende manier beschreven kan worden dat de lezer denkt op die manier inzicht gekregen te hebben in dergelijke ervaringen, terwijl deze beschrijving misschien niet overstemt met hoe “reële” mensen die ervaring beleven. Een zestigjarige blanke Nederlandse schrijver zou misschien heel overtuigend de ervaringen van een zestienjarige zwarte Amerikaanse vrouw kunnen neerschrijven, maar de kans bestaat uiteraard dat die beschrijving totaal niet overeenstemt met hoe zo’n reële vrouw bepaalde zaken ervaart. Als we zo’n werk dan niet als fictie lezen en in plaats van op zoek te gaan naar de betekenis van wat we lezen de beschreven ervaring als “echt” beschouwen, kan dat tot heel verkeerde oordelen en beslissingen leiden.

Comments are closed.