Door Ype de Boer (Promovendus Vrije Universiteit Amsterdam)

Oswald Spenglers beroemde klassieker De ondergang van het Avondland biedt een dwingende kijk op de wereldgeschiedenis. Kunnen wij westerlingen ontkomen aan ons lot?

Weinig filosofische werken uit de twintigste eeuw zijn zo omvangrijk (zo’n 1200 pagina’s), zo controversieel én zo invloedrijk als Oswald Spenglers magnum opus De Ondergang van het Avondland. Het verscheen in twee delen, kort na de Eerste Wereldoorlog, en het liet sporen na bij denkers als Heidegger, Wittgenstein en Adorno, maar ook bij schrijvers als Thomas Mann en Henry Miller. Spenglers geschiedfilosofie kreeg meteen bijval en erkenning, maar werd door velen ook gezien als gevaarlijk: men verweet de schrijver cultuurpessimisme, fatalisme en zelfs nazisme. Tot op zekere hoogte is dit begrijpelijk – Spengler beschrijft inderdaad de noodzakelijke ‘ondergang’ van de westerse cultuur en democratie, schreef empathisch over rasverschillen en had een ontmoeting met Hitler.

Wie Spengler zorgvuldig leest, treft in zijn werk echter tegelijkertijd een poging de positieve mogelijkheden van het heden uit te werken, een ruimte van vrijheid in de geschiedenis te waarborgen en een stevige kritiek op het in zijn ogen ‘barbaarse’ rasbegrip van de nazi’s. Bovendien zijn de standpunten en beschouwingen van Spengler ingebed in een gigantisch en methodisch historisch onderzoek.

Een oordeel over Spengler dat geen aandacht geeft aan de analyses, vragen en methode van waaruit zijn inzichten betekenis krijgen – met andere woorden ieder oordeel dat niet gestoeld is op een lezing van Spenglers werk – schiet daarom tekort. Het is ook om die reden dat Theodor Adorno – een uitgesprokener criticus van de nazi-ideologie is moeilijk voorstelbaar – kon schrijven dat Spengler al zijn critici ver achter zich laat. Hieronder treft u een bescheiden poging Spenglers filosofische horizon te schetsen. Wie was Oswald Spengler en hoe kwam hij tot zijn verstrekkende en soms verontrustende inzichten?

Levensangst

Spengler maakt onderscheid tussen dadenmensen en geestelijken, tussen doeners die – zoals de adel, ridders, politici en zakenlui – werkelijkheid maken en denkers die – zoals priesters, filosofen, geleerden en idealisten – er theoretisch van abstraheren. Slechts enkele figuren combineren beide aspecten van het menselijk leven. Willen we Spenglers denken in relatie tot zijn leven begrijpen, dan is dit ideaal van de ‘denkende dadenmens’ een goed uitgangspunt. Niet alleen heeft Spengler namelijk een majestueuze filosofie ontwikkeld, hij heeft tevens geprobeerd zijn enorme denkkracht in dienst te stellen van het leven en de geschiedenis, van het ‘lot van de Westerse cultuur’. Zijn leven is ruwweg in twee periodes te verdelen. De eerste, langste periode stond in het teken van zijn ontwikkeling tot filosoof. De laatste 14 jaar van zijn leven richtte hij zich op zijn politieke ambities.

Zijn hele leven had Spengler gezondheidsproblemen. Als kind al leed hij aan paniekaanvallen, angststoornissen, migraine, slaapwandelen en nervositeit: een erbarmelijke toestand die hij later zelf samenvatte als ‘levensangst’. De focus lag in zijn jeugd dan ook niet op de concrete werkelijkheid, maar op de geest en zijn verbeelding: op 15-jarige leeftijd schetste hij de geschiedenis, geografie en samenleving van fictieve werelden. Na zijn gymnasiumopleiding kon Spengler wis- en natuurkunde studeren omdat hij wegens hartklachten gevrijwaard was van militaire dienst. In 1904 promoveerde hij op een proefschrift over Heraclitus, dat eerst afgewezen werd wegens een gebrek aan academische bronvermelding, een verwijt dat ook in zijn verdere leven steeds terug zou komen. Na zijn dissertatie behaalde hij zijn leraarsambt met een studie over de ontwikkeling van het oog bij hogere dieren.

Spengler werkte korte tijd als leraar, maar toen zijn moeder stierf en hem een kleine erfenis naliet, besloot hij zich volledig op schrijven toe te leggen. Hij vertrok in 1911 naar München en schreef daar cultuurkritische, monarchistische en antidemocratische stukken, waaruit zijn politieke betrokkenheid duidelijk naar voren komt. Langzaam groeide bij hem het besef dat er, om grip te krijgen op de huidige cultuur en politiek, een veel omvangrijkere studie nodig was. Een studie waarin het heden in verband zou worden gebracht met de geschiedenis, en dan niet alleen die van de afgelopen decennia, maar van de hele wereldgeschiedenis. Hij verruilde, om zijn eigen woorden te gebruiken, het kikkerperspectief voor een adelaarsperspectief en begon aan De ondergang. Spengler zocht de eenzaamheid op en kreeg psychische problemen. Hij leefde een tijd in armoede omdat hij zijn geld voornamelijk in het buitenland belegd had, beleggingen die tijdens WOI alle waarde verloren. Niettemin werkt hij onvermoeibaar door. We nemen een kijkje.

Fysionomie

De eerste regels uit de inleiding van De ondergang liegen er niet om: ‘In dit boek wordt voor het eerst een poging gewaagd het verloop van de geschiedenis op voorhand te bepalen. Het gaat erom het lot van een cultuur – … de West-Europees/Amerikaanse – in haar nog niet doorlopen stadia te volgen.’ En dit op zijn zachtst gezegd ambitieuze streven, zo lezen we kort daarop, vereist niets minder dan een doorgronding van de logica van de wereldgeschiedenis, dat wil zeggen, van de geschiedenis van ‘de hogere mensheid en de grote culturen die ongeveer 6000 jaar beslaat’. Op welke manier denkt Spengler deze kolossale belofte in te lossen?

Spenglers hoogst originele idee is om culturen als ‘levende organismes’ te beschouwen, als ‘bezielde eenheden’ die zich volgens een bepaalde ‘organische logica’ ontwikkelen en die binnen een periode van ongeveer 1000 jaar dezelfde algemene stadia doorlopen. Net als planten, dieren en mensen, volgen culturen een strikte cyclus van geboorte, bloei, rijping en verwelking. Hoewel culturen allemaal ditzelfde patroon volgen, bezitten ze ieder een volstrekt eigen karakter. Ze geven uitdrukking aan ‘de idee van een menselijke bestaansvorm’, aan een ‘ziel’ die zich in kunst, moraal, religie en wetenschap verwerkelijkt.

Vergelijk het met de loop van een mensenleven. Mensen worden gemiddeld zo’n 70 jaar. Een mensenleven kent geboorte, jeugd, volwassenheid, oude dag en sterfte. Dat is de gedeelde organische vorm. Daarnaast spreken we over het eigen karakter of de ziel van een individu, in de kiem – bij geboorte – al aanwezig. Naarmate het individu opgroeit, treedt die ziel steeds duidelijker naar voren. Op basis van iemands uiterlijke voorkomen – gezicht, houding, gebaren, taalgebruik – trekken we conclusies over diens karakter, waarvan we vervolgens zeggen dat het ‘ten grondslag’ ligt aan precies deze uiterlijkheden.

Ten tijde van Spengler werd deze vorm van ‘mensenkennis’ op wetenschappelijke wijze onderzocht onder de noemer fysionomie. Anno 2017 wordt deze discipline niet meer erkend, en zijn wetenschappers meer in het algemeen zuinig met noties als ‘ziel’ en ‘karakter’, maar in het dagelijks leven verhouden we ons natuurlijk voortdurend op ‘fysionomische’ wijze tot elkaar (Piet gedraagt zich zus en zo, dus heeft hij het volgende karakter. En omgekeerd: Piet is zus en zo, en gedraagt zich daarom op deze manier). Verwijzend naar deze oude leer noemt Spengler zijn historische methode eveneens fysionomie: ‘mensenkenner zijn betekent voortaan ook die menselijke organismen van de hoogste orde, die ik culturen noem, kennen, hun karaktertrekken, hun taal, hun handelingen begrijpen, net zoals men die van een individueel mens begrijpt.’

Net als bij de fysionomie van een mens, kijkt men in de fysionomie van culturen naar hun uiterlijke verschijning, dat wil zeggen, naar alle uitingen binnen een bepaalde cultuur: kunst, religie, wetenschap, politiek, economie enzovoorts. Voor de historisch fysionoom hebben alle historische feiten, alle wetenschappelijke resultaten, politieke meningen en filosofische scheppingen geen enkele waarde op zichzelf, maar altijd en alleen in relatie tot de ziel en het wereldgevoel waaraan ze uitdrukking geven: ‘Al wat is, is symbool.’

Oersymbool

Spengler onderscheidt ten minste negen grote culturen: De Westerse, Antieke, Arabische, Indiase, Egyptische, Babylonische, Chinese, Mexicaanse en Russische cultuur. Verreweg de meeste aandacht besteedt hij aan de drie eerste. Doorslaggevend in een cultuur is de wijze waarop de omringende wereld – ‘de ruimte’ – beleefd wordt. Dit is volgens hem het ‘oersymbool’ dat ten grondslag ligt aan alle kunstzinnige, religieuze en wetenschappelijke scheppingen binnen die cultuur.

Het oersymbool van de westerse cultuur noemt hij bijvoorbeeld de ‘oneindige ruimte’. Westerse mensen denken en leven in termen van oneindigheid. Spengler ziet dit terug in de architectuur van de gotische kathedraal, die volgens hem omhoog wijst; in de instrumentale muziek en impressionistische kunst die het zintuiglijke proberen te overstijgen, in de infinitesimaalrekening uit de westerse wiskunde en de dynamische principes uit de mechanica, in de westerse moraal die uitgaat van een ‘ik’ met een wil en een karakter dat zich strijdend ontwikkelt tegenover andere krachten.

In sterke tegenstelling hiermee staat het oersymbool van de antieke cultuur: nabijheid en lichamelijkheid. De euclidische wiskunde is een wiskunde van meetbare en tastbare materie en kent het getal 0 niet; het hoogtepunt van hun kunst is het standbeeld van het naakte lichaam; de antieken leefden volgens het principe van het carpe diem en zonder zorg om toekomst en verleden. Hun moraal betreft de evenwichtige houding, voornamelijk ten overstaan van het lot.

De Arabische cultuur, waaronder Spengler ook het vroege jodendom en christendom schaart, heeft als oersymbool de ‘holte’. Dat komt tot uiting in hun koepelbouw maar ook in hun opvatting van de geschiedenis. Voor hen is de geschiedenis een periode tussen een begin der tijden en een laatste dag, waarboven een goddelijke hemel gespannen staat die haar aanstuurt, en waaraan men zich overgeeft (islam, overgave).

Volgens Spengler staat het de mens in belangrijke mate niet vrij om een levenshouding en wereldbenadering te kiezen. Voor leden van welke cultuur dan ook staat dit onveranderlijk vast en elke poging om jezelf een andere cultuur toe te eigenen is gedoemd te falen. De Renaissance, waarin men terug wilde naar het antieke ideaal, drukt in de omvorming van het antieke naar het westerse alleen maar nog sterker het specifiek westerse uit. Een recenter voorbeeld wellicht: new age-bewegingen die oosterse gebruiken of waarheden tot zich willen nemen (zoals yoga of mindfulness), maar die zich er niet van bewust lijken te zijn hoever de wil- en zelfloosheid van oosterse tradities afstaan van onze cultuur, die sterk op wil en ego gericht is. Volgens Spengler doet men er veel beter aan het eigen westerse karakter zoveel mogelijk te omarmen – maar daarover straks meer.

De kloof tussen culturen betekent tegelijkertijd dat het niet mogelijk is om de ene leefwijze moreel te prefereren boven de andere. De westerse is niet beter dan de Arabische of Chinese, dat zou namelijk een standpunt vereisen buiten onze historische gedetermineerdheid om, op basis waarvan we dan vervolgens die culturen naast elkaar vergelijken op basis van een of andere ‘universele maatstaf’. Voor Spengler een onmogelijkheid: ‘Binnen een cultuur is een moraal altijd waar, daarbuiten altijd onwaar.’ Spenglers denken bevat een stevige kritiek op elk vooruitgangsdenken, dat stelt dat het westerse heden dichter bij de waarheid staat, beschaafder en ontwikkelder is dan andere of voorgaande culturen. Op dit punt is er afstand tussen Spengler en het nazisme: hoewel Spengler Joden tot een ander ras en andere cultuur rekende, beschouwde hij ze niet als inferieur en is er bij hem geen sprake van biologische of andersoortige rassenhiërarchie.

Ondergang

Als culturen noodzakelijk algemene stadia volgen, in welke fase bevindt het westerse heden zich dan? Daarover heeft Spengler geen twijfel: de laatste. Het sterven van een cultuur betekent volgens Spengler de overgang van cultuur naar civilisatie – een afsluitende periode die in voltooide vorm nog onbeperkt kan blijven bestaan. Civilisatie duidt het moment aan waarop een cultuur haar ziel volledig verwerkelijkt heeft, haar hoogtepunt voorbij is en aan haar ondergang begint. Dit is volgens Spengler de situatie waarin de westerse cultuur zich begin 20e eeuw bevindt. De wis- en natuurkunde hebben het onderzoek naar grote problemen opgegeven en richten zich op eindeloze hypothese- en theorievorming om de gaten in de al staande bouwwerken te vullen. Kunst brengt geen grote werken meer voort en vervalt tot kunstnijverheid en broodwinning. Filosofie stelt geen grote vragen meer maar gaat zich op de praktijk richten. Leven en moraal worden niet meer als vanzelfsprekend beschouwd en worden problematisch. Zoals iedere tijd van civilisatie, kenmerkt het heden zich door een afwenden van culturele praktijken en een gerichtheid op feiten, expansie en geld.

Op politiek vlak is civilisatie de periode dat de democratie zowel haar hoogtepunt als haar ondergang mee zal maken. Het is de tijd waarin men alle politiek op basis van een adellijke traditie, van culturele en ‘godgegeven’ vormen achterlaat en een bestuursvorm op basis van waarden als gelijkheid, vrijheid, kiesrecht, persvrijheid en humaniteit sticht. In werkelijkheid komt dit volgens Spengler neer op een heerschappij van rijke mensen: ‘[I]n feite behoort de vrijheid van meningsuiting de bewerking van die mening, die geld kost, en tot de persvrijheid het bezit van de pers, wat een geldkwestie is, en tot het kiesrecht de verkiezingscampagne, die afhankelijk blijft van de wensen van de geldschieter.’ Daarmee is alle democratische vrijheid en zelfbeschikking van het volk een wassen neus, en vormt de massa eigenlijk het werktuig van de geldbeschikkers.

Het behoeft geen betoog dat deze ontmaskering van de democratie als plutocratie in onze tijd niets aan relevantie heeft verloren: politici zijn sterk afhankelijk van campagnefinanciering, academici moeten beurzen aanvragen, megabedrijven als Facebook en Google hebben onwaarschijnlijk veel invloed op onze meningen, smaken en verlangens.

Moe van alle beïnvloeding via de pers en de complete gerichtheid op geld, zo voorspelt Spengler enkele jaren voor Hitler zich verkiesbaar stelt, zal het volk zich uiteindelijk ondergeschikt maken aan de privépolitiek van een ‘groot individu’ die zijn vorm op hen zal drukken. De komst van dergelijke individuen betekent het einde van de democratie, en luidt een 100- tot 200- jarige periode in van oorlogen van ongehoorde proporties. Spengler voorspelt daarmee WOII, maar biedt hier wellicht ook een interessant perspectief op wat er nu gaande is in Amerika en Turkije. Nuances daargelaten, verschijnen Trump en Erdogan dan als individuen die vanuit de democratie opkomen, en die gesteund door het volk tegelijkertijd allerhande democratische en humanistische waarden aan de kant schuiven.

Fatalisme

Gezien deze diagnose van zijn (en ons) heden, is het niet verassend dat Spenglers denken pessimistisch wordt genoemd. Wat misschien echter nog moeilijker te verteren is, is zijn stelling dat deze gebeurtenissen een historisch noodzakelijke ontwikkeling betreffen, waartegen we niets kunnen doen. WOII, maar ook de geldheerschappij en de opkomst van ceasarische individuen, zijn geen ‘terugval’ achter de beschaving en ook geen fouten of uitzonderingen, maar het logische gevolg van de democratie en de fase waarin de westerse cultuur zich nu eenmaal bevindt. Volgens Spengler is deze ontwikkeling ons lot. Hij stelt dat we dit lot moeten omarmen, in plaats van wanhopige pogingen te doen om de democratie nieuw leven in te blazen of nieuwe ideologische, spirituele of kunstzinnige bewegingen op te zetten. Voor hem was dit geenszins een droevige boodschap – enkel een realistische – en bood het inzicht in onze situatie juist de ruimte om adequaat te handelen. Wil de westerse beschaving blijven bestaan, aldus Spengler, dan moeten we deze ontwikkeling bewust mee voltrekken en de civilisatie zo vormgeven dat ze net als die van India en China, een stabiele vorm krijgt die duizenden jaren in de kern onveranderd kan bestaan. Verzet tegen ons lot betekent frustratie en ongeluk, omarming biedt mogelijkheden. Het is vanuit deze overtuiging dat hij na publicatie van De ondergang politiek heeft bedreven: het was het Duitse volk waarop Spengler zijn hoop vestigde om de Westerse beschaving te redden.

Profetisch

In 1922 probeert Spengler – precies in lijn met zijn analyse van democratie en geldheerschappij – een geheim bureau op te zetten om de macht over de pers te verwerven Wanneer dit plan faalt probeert hij, overeenkomstig zijn these dat democratie noodzakelijk omslaat in de dictatuur van een groot individu, om generaal Hans Persoonlijke ontmoetingen met beide heren laten Spengler echter gedesillusioneerd achter, en uiteindelijk trekt hij zich terug uit de politiek. maakt weinig indruk op hem en ondanks meerdere verzoeken van Goebbels wijst Spengler de mogelijkheid af om voor de nazipartij te werken. In zijn latere werken, zoals Preussentum und Sozialismus en Jahre der Entscheidung distantieert hij zich sterk van het in zijn ogen ‘primitieve’ Duitse fascisme – hoewel hij wel bewondering uitspreekt voor Mussolini. In deze laatste werken . Tevens waarschuwt hij voor de mogelijkheid van een oorlog tussen het Westen en zijn koloniale gebieden. In 1936 sterft hij aan een hartaanval, vlak na zijn beroemde profetie dat dat er 10 jaar later geen Duits rijk meer zou bestaan.

Spengler, een van de meest profetische denkers uit de moderne tijd, zadelt ons in De ondergang met een aantal ongemakkelijke vragen op. In welke mate kunnen onze (persoonlijke) idealen de grotere bewegingen in de geschiedenis beïnvloeden? Wat is de kern van democratie: humanisme of geld? Valt het einde van de democratie te voorkomen? Heeft het eigenlijk wel zin om dit te willen?

* Dit stuk is een licht bewerkte versie van een artikel dat eerder in Filosofie Magazine (2017, nr. 10) verscheen: https://www.filosofie.nl/oswald-spengler-ondergang.html.


Meer:

Volg ons op

TwitterInstagramFacebook

Op de hoogte blijven per mail?

Wanneer wil je een e-mail ontvangen?

Steun ons

Doneer Word vriend