Door Leon de Bruin (Universitair docent Radboud Universiteit Nijmegen)

Het nieuwe boek van dr. Monica Meijsing (Tilburg University) draagt de titel Waar was ik toen ik er niet was? Een filosofie van persoon en identiteit. Exclusief op Bij Nader Inzien verschijnt er deze week een symposium over dit boek, met vier commentaren (door Jenny Slatman, Leon de Bruin, Katrien Schaubroeck en Sanneke de Haan) en een repliek door de auteur.

Vandaag deel 3: een commentaar op hoofdstuk 5.

De filosofische traditie staat bol van sceptische problemen. Bestaat de buitenwereld wel echt? Hoe kunnen we er zeker zijn dat andere mensen een geest hebben? Kunnen wij onszelf kennen?

In het vijfde hoofdstuk van ‘Waar was ik toen er niet was?’ bespreekt Monica Meijsing een sceptisch probleem dat met de opkomst van de neurowetenschappen steeds meer tot de verbeelding is gaan spreken: het brein in een vat-scenario.

In dit scenario is er sprake van een duivelse neurowetenschapper die je brein uit je lichaam verwijdert en opslaat in een vat met chemische vloeistof. Vervolgens wordt je brein aangesloten op een supercomputer die precies dezelfde signalen aanlevert als je lichaam en daarmee een virtuele werkelijkheid simuleert. Hoe plausibel is dit scenario?

Een empirisch fenomeen dat met enige regelmaat wordt aangehaald in de discussie over het brein in een vat-scenario is fantoompijn. Mensen die een bepaald lichaamsdeel verloren hebben rapporteren vaak dat het voelt alsof dit lichaamsdeel er nog zit. Op basis hiervan zouden we kunnen concluderen dat de innerlijke waarneming van een lichaamsdeel, ook wel ‘proprioceptie’ genoemd, dus niet garandeert dat het lichaamsdeel in kwestie ook echt bestaat.

Een belangrijk argument tegen deze conclusie is dat fantoompijn is gebaseerd op geheugensporen die zijn ontstaan vanuit eerdere interacties tussen brein, lichaam en omgeving. Met andere woorden, aan de ervaring van fantoomledematen gaat de proprioceptie van echte ledematen vooraf – anders zouden er immers geen geheugensporen zijn. Maar dat klopt niet, beweert Meijsing. Er zijn namelijk mensen met aplasia die zonder armen en/of benen geboren worden, en die desondanks fantoomervaringen rapporteren. Blijkbaar hebben deze mensen aangeboren breincircuits (motorschema’s) die hen in staat stellen om met hun vingers te rekenen terwijl ze geen vingers hebben, en te zwaaien en te gebaren terwijl ze geen armen hebben.

Ondanks het feit dat er nog geen neurowetenschappelijke verklaring is voor aplasia, lijkt het toch bewijs te vormen voor de stelling dat het brein het in sommige gevallen toch zonder lichaam kan doen. Maar, zo stelt Meijsing, dit bewijs is zeer beperkt. In de eerste plaats is er in het geval van aplasia geen sprake van een brein zonder lichaam, maar enkel van een onvolledig lichaam. In de tweede plaats denken mensen met aplasia niet dat de ledematen die ze voelen echt zijn. Ze twijfelen niet aan het bestaan van hun lichaam, terwijl dit wel het uitgangspunt is voor het brein in een vat-scepticisme.

In hoeverre ondermijnt Meijsing hiermee de plausibiliteit van het brein in een vat-scenario? Ik ben het met Meijsing eens dat fantoomverschijnselen geen serieuze aanleiding zijn voor een radicale twijfel aan het feit dat ons brein belichaamd is. De vraag is echter of deze belichaming een noodzakelijke voorwaarde is voor ons brein om te kunnen functioneren, of dat het hier simpelweg om een contingent empirisch gegeven gaat dat in principe anders zou kunnen zijn. Wij zijn op dit moment belichaamde breinen. Maar kan het brein in een vat-scenario in de toekomst wellicht gerealiseerd worden? Aanwijzingen in die richting vinden we niet zozeer in het debat over fantoompijn, maar in recent onderzoek naar zogenaamde ‘Brain-Computer-Interfaces‘ (BCIs). Een BCI realiseert een koppeling tussen brein en computer door hersensignalen te registeren die vervolgens met behulp van een computer worden omgezet in specifieke handelingen zoals het aansturen van een robotarm. Een mooi voorbeeld is de Amerikaanse Jan Scheuermann, die door een ernstige zenuwziekte de controle over haar eigen lichaam grotendeels was kwijtgeraakt en haar armen en benen niet meer kon gebruiken. Zij leerde met een BCI een robotarm aan te sturen, en zag na een aantal weken hard oefenen uiteindelijk haar droom in vervulling gaan: geheel zelfstandig een chocoladereep eten.

Het is dus mogelijk om met een motorintentie die in het brein wordt geregistreerd direct een robotarm aan te sturen, zonder dat het lichaam hieraan te pas komt. Maar net zoals in het geval van fantoomverschijnselen zouden we ook hier kunnen argumenteren dat dit het bestaan van geheugensporen vooronderstelt, en dat mensen alleen een robotarm alleen kunnen aansturen als ze eerst hebben geleerd om een ‘echte’ arm aan te sturen. Bij Scheuermann was dit daadwerkelijk het geval. Maar geldt het ook voor mensen met aplasia, die zonder armen en/of benen geboren worden? Het zou bijzonder interessant zijn om te onderzoeken of deze mensen in staat zijn om een robot-arm of been aan te sturen. Dat zou in ieder geval tegemoet komen aan Meijsings (terechte) punt dat het niet duidelijk is wat het precies betekent dat iemand aangeeft dat ze een lichaamsdeel kan bewegen dat ze helemaal nooit heeft gehad.

Stel nu dat het iemand met aplasia uiteindelijk lukt om een robotarm aan te sturen. Wat zegt ons dat over de realiseerbaarheid van het brein in een vat-scenario? Waarschijnlijk moet deze persoon een lange training ondergaan om enigszins handig te worden in het besturen van de robotarm. Scheuermann had er 13 weken voor nodig, en zij had ruimschoots ervaring met een echte arm. Met andere woorden, zelfs als we beschikken over aangeboren breincircuits (motorschema’s) die we met behulp van een BCI kunnen inzetten om zeer basale handelingen te initiëren, dan nog hebben we de feedback van ons (deels gemechaniseerde) lichaam nodig om deze handelingen te verfijnen en zo tot meer complexe handelingen te komen.

In de Matrix is het mogelijk om deze praktische kennis direct te ‘uploaden’ naar het brein, waardoor Keanu Reeves door middel van een BCI in no-time verschillende vechtsporten kan ‘aanleren’. Maar dat vooronderstelt dat we een kant-en-klaar recept hebben gevonden om know-how te reduceren tot know-that. En dat lijkt me voorlopig nog echt science fiction.


Meer:

Volg ons op

TwitterInstagramFacebook

Op de hoogte blijven per mail?

Wanneer wil je een e-mail ontvangen?

Steun ons

Doneer Word vriend