Door Katrien Schaubroeck (Universiteit Antwerpen)

Het nieuwe boek van dr. Monica Meijsing (Tilburg University) draagt de titel Waar was ik toen ik er niet was? Een filosofie van persoon en identiteit. Exclusief op Bij Nader Inzien verschijnt er deze week een symposium over dit boek, met vier commentaren (door Jenny Slatman, Leon de Bruin, Katrien Schaubroeck en Sanneke de Haan) en een repliek door de auteur.

Vandaag deel 4: een commentaar op hoofdstuk 8  van Waar was ik toen ik er niet was? (‘Het graduele bewustzijn’)

In hoofdstuk 8 geeft Monica een interessante uiteenzetting van het intrigerende fenomeen zelfbewustzijn. Vaak wordt zelfbewustzijn gezien als een uitsluitend menselijk kenmerk, en een kandidaat-criterium voor persoon-zijn. Maar Monica vraagt terecht of het wel correct is dat we enkel mensen, laat staan enkel personen, zelfbewustzijn toeschrijven. Het antwoord hangt uiteraard af van wat we met zelfbewustzijn bedoelen, er zijn immers verschillende invullingen mogelijk. En volgens Monica zijn die verschillende invullingen compatibel en zelfs nodig om een bepaald theoretisch probleem, de zogenaamde paradox van zelfbewustzijn, op te lossen. In haar gradualistisch verhaal van zelfbewustzijn hebben zowel insecten als muizen als zebra’s als chimpansees als baby’s als personen zelfbewustzijn.

De paradox van zelfbewustzijn

Het zelfbewustzijn dat tot een paradox leidt, is het vermogen om bepaalde ik-gedachten te hebben, zoals“Ik denk dat Berlijn een fantastische stad is” of “Ik wil een koekje”. We verwijzen naar onszelf als wezens met een bewustzijn. We zijn ons bewust van onze mentale toestanden (verlangens, overtuigingen, gevoelens…) en van onszelf als diegene die die toestanden heeft. De paradox van zelfbewustzijn bestaat erin dat er in de ontwikkeling (van de menselijke soort én van het individu) een bepaald moment moet zijn waarop een wezen voor het eerst naar zichzelf verwijst terwijl die dat in een vorig stadium nog niet kon. Maar dit wezen moet naar zichzelf als zelfbewust wezen verwijzen. Zowel subject als object van de gedachte “Ik wil een koekje” moet een zelfbewust wezen zijn. Hoe slagen we daarin? Concreet geformuleerd: hoe kan een kind van het ene op het andere moment zelfbewust worden?

Een voor de hand liggende oplossing verwijst naar de taal: we leren een kind om het woord ‘ik’ correct te gebruiken. Maar correct gebruik van het woord ‘ik’ is pas mogelijk wanneer het kind ook ik-gedachten kan hebben. Dit Denken-Taal-Principe (dat stelt dat denken en taal tegelijk ontstaan) is wijdverspreid in de filosofie maar toegepast op het woordje ‘ik’ ontstaat er dus een paradox. Monica legt de paradox op twee manieren uit: “Het gaat hier om een circulariteit in een definitie: zelfbewustzijn wordt gedefinieerd in termen van het juist gebruik van het woordje ‘ik’, en het juiste gebruik van het woordje ‘ik’ wordt gedefinieerd in termen van het hebben van zelfbewustzijn.

Maar er is nog een tweede probleem: hoe kan een pre-talig kind ooit zelfbewustzijn krijgen? Het heeft, volgens deze definitie, pas zelfbewustzijn als het het woordje ‘ik’ correct gebruikt. Dus eerst komt het correcte taalgebruik en vervolgens komt zelfbewustzijn. Maar het kan het woordje ‘ik’ pas correct gebruiken als het zelfbewustzijn heeft.” (p.197-198)

Bermudez dacht dat de oplossing van de paradox bestond in het loslaten van het Denken-Taal Principe. En ook Monica lijkt zoiets te denken: “Zolang je vasthoudt aan een soort Denken-Taal Principe, en zolang je vasthoudt aan die heel nauwe band tussen zelfbewustzijn en het gebruik van het woordje “ik”, gaapt er een diepe kloof tussen pretalige baby’s enerzijds en oudere peuters, kinderen, mensen anderzijds. En er gaapt, in fylogenetische zin, ook een diepe kloof tussen (andere) dieren en mensen.” (p.198) Zelf zie ik niet hoe het losknippen van taal en denken een oplossing biedt. Want ook als we de taal achterwege laten, en ervan uitgaan dat een wezen eerste-persoonsgedachten kan hebben zonder de talige expressie ervan, dan is er nog steeds de paradox dat er een ik moet bestaan dat de ik-gedachte heeft, en dat dat ik zelfbewust moet zijn vooraleer het een zelfbewuste gedachte kan hebben: subject en object van de gedachte moeten allebei bestaan, maar welke komt eerst? De vraag blijft: hoe kunnen baby’s opgroeien tot wezens met zelfbewustzijn?

Een oplossing voor de paradox

Monica ziet een oplossing in een graduele theorie van zelfbewustzijn. Fylogenetisch lijkt het aannemelijk dat menselijk zelfbewustzijn voortbouwt op andere vormen van zelfbewustzijn aanwezig in het dierenrijk: muizen zijn zich bewust van de grenzen van hun lichaam en zebra’s van hun schaduw als het verlengde van hun lichaam. Dat moet ook wel, of ze botsten overal tegenaan en konden hun jongen niet beschermen tegen de zon. Van zodra een dier waarneming heeft en zich kan verplaatsen, moet het onderscheid maken tussen binnen en buiten, zichzelf en iets anders.

Het begint zelfs nog lager op de evolutionaire ladder: van zodra een organisme leeft, is het een autopoietisch systeem, dat wil zeggen: het houdt zichzelf in stand. Om dat te kunnen doen heeft het een eerstepersoonsperspectief nodig zodat het een onderscheid kan maken tussen zichzelf en de omgeving. Ook ontogenetisch klopt dit idee van een evolutie in zelfbewustijn: kleine kinderen hebben een zelfbewustzijn dat hen in staat stelt om contact tussen hun hoofdje en scherpe hoeken van tafels te vermijden. En dat kunnen ze al nog voor ze het woordje ‘ik’ beheersen. Een pre-linguïstische baby heeft dus al een non-conceptueel zelfbewustzijn waar het conceptueel zelfbewustzijn kan op voortbouwen. Er wordt niets uit een lege hoed getoverd.

Een andere oplossing voor de paradox

Ik ben het eens met Monica: “Er is geen tweedeling in de wereld van organismen tussen mensen met een volledig menselijk zelfbewustzijn, en alle andere organismen die geen enkele vorm van bewustzijn of zelfbewustzijn zouden bezitten.” (p.214) Maar ik vraag me af of het graduele verhaal de paradox van het zelfbewustzijn oplost. Want er is een verschil tussen

1. zonder non-conceptueel, sensomotorisch zelfbewustzijn kan er geen concept van het zelf gevormd worden

en

2. het concept van het zelf in een zelfbewuste persoon verwijst naar het niet-conceptueel, sensomotorisch zelfbewustzijn.

Monica denkt dat beide stellingen juist zijn: “Zonder een vorm van niet-conceptueel, sensomotorisch zelfbewustzijn en zelfverwijzing, kan er nooit een concept van het zelf ontstaan. Maar dat houdt in dat dat concept van het zelf enkel verkregen kan worden als dat concept naar niets anders verwijst dan het niet-conceptuele, sensomotorische, ruimtelijk uitgebreide en gelokaliseerde zelf, het zelf dat geconstitueerd wordt door een autopoietisch systeem dat zichzelf voortbeweegt door zijn omgeving.” (p. 215-216) Maar mij lijkt het ‘ik’ van conceptueel zelfbewustzijn een andere ‘ik’ dan die van het perceptuele zelfbewustzijn. Anders zou niets in de weg staan dat wolfkinderen ik-gedachten hebben (wat niet zo is, zoals Monica uitlegt aan de hand van de levensverhalen van Genie en Oxana in hoofdstuk 9). Hoe zou het bewustzijn van waar zijn hand zich bevindt helpen verklaren dat een kind kan leren zeggen “ik wil een koekje”? Er is nog steeds een mysterie, of paradox op te lossen.

Monica zou kunnen zeggen dat het zijn van een autopoeitisch, bewegend, waarnemend organisme een noodzakelijke maar nog geen voldoende voorwaarde is voor het ontwikkelen van menselijk zelfbewustzijn. Maar dan vraag ik me af of het oplossen van de paradox niet volledig op conto van die bijkomende (door Monica niet genoemde) voorwaarde kan geschreven worden. Die bijkomende voorwaarde lijkt mij het geadresseerd worden door andere zelfbewuste mensen. Een ouder nodigt een kind uit om zichzelf te zien als een een zelfbewust iemand, om aan zichzelf verlangens en overtuigingen toe te schrijven. Het conceptuele zelfbewustzijn, of het eerste persoonsperspectief van talige wezens is dan niet gewoon een verdere stap in de ontwikkeling van organismes. Het is radicaal verschillend van sensomotorisch, perceptueel zelfbewustzijn. Een muis heeft geen andere muis nodig om een eerste persoonsperspectief te vormen – enkel een omgeving waaraan ze zich kan stoten om het verschil tussen binnen en buiten te kennen. Mensen daarentegen hebben elkaar nodig om tot zelfbewustzijn te komen. Die intersubjectieve afhankelijkheid neemt Monica mee in haar verklaring van persoon-zijn (in hoofdstuk 9), maar ze lijkt me even cruciaal in een analyse van het conceptueel zelfbewustzijn en de verwerving ervan.


Meer:

Volg ons op

TwitterInstagramFacebook

Op de hoogte blijven per mail?

Wanneer wil je een e-mail ontvangen?

Steun ons

Doneer Word vriend

1 Comment

  1. Alles is illusie; ook het lichaam.
    Door het uitgaan van en het denken in “ik “komen we niet in verbinding met de eenheid waar alles wat er is, deel van uitmaakt. Na mijn fysieke dood van dat wat mijn naam draagt blijft bewustzijn over, datzelfde bewustzijn dat ieder leven en niet leven draagt. Het bewustzijn dat altijd al was voor dat “ik” geboren werd en mij stuurt tijdens mijn leven.

Comments are closed.