Door Monica Meijsing (Universitair docent Tilburg University)

Vandaag het laatste deel van het boeksymposium over  Waar was ik toen ik er niet was? Een filosofie van persoon en identiteit. Monica Meijsing antwoordt op de vragen van Jenny Slatman, Leon de Bruin, Katrien Schaubroeck en Sanneke de Haan. 

Voor wie nieuwsgierig werd en het boek wil lezen: vanaf morgen is het in de boekhandel te vinden! Morgen 24 maart is ook de feestelijke boekpresentatie in boekhandel Roelants in Nijmegen. Iedereen is welkom! Wel graag inschrijven op voorhand via promotie@vantilt.nl. Het programma en de praktische details vindt u hier.

Repliek aan Jenny

Descartes twijfelmethode en de immuniteit voor vergissingen door misidentificatie zoals ik die zie: Descartes’ twijfel stopte bij het cogito, maar vervolgens stelde hij als onbetwijfelbaar niet enkel zijn eigen bestaan als twijfelend, denkend ding, maar ook de cogitations: alles dat helder en onderscheiden was voor het bewustzijn end at daardoor tot de res cogitans Tegenwoordig accepteren we niet langer dat we onfeilbaar zijn met betrekking tot de inhoud van onze eigen geest – ofschoon we op dat punt grotendeels oncorrigeerbaar zijn.Wittgenstein en Shoemaker lijken dat te erkennen. Zij – en Evans met hen – menen ook geenszins dat de inhoud van bepaalde zelftoeschrijvingen immuun voor fouten is. Zij erkennen net als Descartes dat je zou kunnen dromen dat je ergens zit en je hand uitgestrekt hebt. De immuniteit waar zij het over hebben is ten opzichte van een vergissing aan wie je bepaalde toestanden of eigenschappen toeschrijft. Wittgenstein en Shoemaker maken daarbij een onderscheid tussen het gebruik van “ik” als subject en “ik” als object.[1] Het eerste gebruik treedt op als je bepaalde bewustzijnstoestanden ervaart: die kunnen alleen de jouwe zijn en hier is vergissing aan wie je die toestanden toeschrijft niet mogelijk. Bij lichamelijke eigenschappen kun je je wel vergissen: het kan b.v. je tegenstander bij het worstelen zijn wiens arm gebroken is en niet de jouwe. Deze tweedeling van soorten eigenschappen lijkt nog gerelateerd te zijn aan een zeker dualisme van psychologische eigenschappen en lichamelijke eigenschappen. Evans wil die kloof overbruggen: ook bij proprioceptieve gewaarwordingen is er weliswaar geen zekerheid of de gewaarwording zelf klopt, maar er is geen vergissing mogelijk aan wie je de proprioceptief opgemerkte toestand toeschrijft.[2] Ik ben het op dat punt volledig met Evans eens.

Andere factoren in zelfidentificatie: ik beweer niet dat proprioceptie de enige factor is voor zelfidentificatie en zelf-lokalisatie. Ik beargumenteer juist dat proprioceptie niet genoeg is: er is ook een gevoel van actorschap nodig. Een volledig passief wezen zou waarschijnlijk geen gevoel van zelf hebben. Ik argumenteer ook voor een rol voor kinesthesie en met name ook voor visuele kinesthesie in de zin van Gibson.[3] De andere factoren die je noemt spleen ongetwijfeld ook een rol. Ik had taste n het gevoel voor druk onder proprioceptie geschaard: als er geen proprioceptie is is tast ook onmogelijk. Ian Waterman mist beide. Hij voelt wel pijn en vermoeidheid en warmte en kou, maar die gewaarwordingen lijken hem in het geheel niet te helpen bij het bewegen. Wat ik zeer significant vind, is dat hij pas weer een gevoel van eigenaarschap van zijn lichaam terugkreeg nadat hij een gevoel van actorschap terugveroverd had. Gevoelens van temperatuur en pijn konden dat niet bewerken. Aan de andere kant, in de documentaire over hem zegt een astronaut dat ze het gevoel van kou gebruikt om haar achterste op de wc-bril te plaatsen in het ruimteschip, dus voor sommige mensen helpt dat wel bij zelf-lokalisatie.[4]

Gerelateerd aan het vorige punt: ik denk dat andere factoren dan proprioceptie een rol spleen, en dan met name het gevoel van actorschap. De gevallen die jij noemt laten zien date r nog andere factoren moeten zijn. Ik denk dat het niet erg duidelijk is waarom Clint Hallam of mensen met BIID of somatoparafrenie een amputatie willen. Het lijkt me een onvoldoende verklaring dat een bepaald lichaamsdeel eenvoudigweg niet past in hun narratieve zelf – zeker bij BIID lijkt er toch meer te spelen. Het gevoel dat een lichaamsdeel niet van henzelf is lijkt op de een of andere manier “dieper” en meer “pre-noëtisch” te zijn dan het niet passen in een toch grotendeels bewust geconstrueerde narratieve identiteit. Maar wat de verklaring ook is, het is duidelijk dat het gevoel van lichaams-identiteit of –eigenaarschap verstoord kan zijn. Dat betekent niet dat normaliter andere factoren dan een proprioceptief gevoel van eigenaarschap en een actief gevoel van actorschap belangrijker zijn.

Repliek aan Leon

Leon wijst er terecht op dat de empirische gegevens van ‘Brain-Computer-Interfaces‘ (BCIs) buitengewoon relevant zijn voor de bespreking van het brein in een vat-scenario. Ik heb in het boek gekozen voor een naturalistische benadering, waarbij ik zo veel mogelijk empirische gegevens gebruik in de filosofische discussies. Dat is een van de redenen dat ik liever over echte mensen spreek dan over gedachte-experimenten (met dank aan Kathleen Wilkes).

Ik heb er ook voor gekozen weinig te spreken over computers en robots. Ik ben altijd nogal huiverig ten aanzien van vragen over wat ze kunnen doen. Aan de ene kant is het zo dat iedere keer als een filosoof betoogt dat er iets is dat een computer nooit zou kunnen, er een wetenschapper komt met een computer die precies dat kan. Aan de andere kant heb ik vaak meegemaakt dat, na lange en gedetailleerde argumenten waarom iets de vermogens van huidige bestaande computers en robots te boven gaat, iemand met de reactie kwam: “Ja, maar als we nu eens aannemen dat we een computer of een robot hebben die dat wel kan”. Ja, als we dat aannemen dan kan hij dat wel. Einde discussie.

Maar wat Leon voorstelt is iets heel anders: hier gaat het over een vrouw die echt met haar hersenen een BCI robotarm aanstuurt. En Leon stelt de intrigerende vraag: wat zou het impliceren voor de plausibiliteit van het brein in een vat-scenario als iemand met aplasie zo’n arm zou leren aansturen?

Laten we eerste eens kijken naar de vrouw die al ervaring had met een echte arm voordat ze de robotarm leerde aansturen. Zij heeft kennelijk in haar hersenen een soort motorprogramma dat elektronisch kan worden opgepikt en gebruikt om een robotarm aan te sturen. Wat opvalt aan het filmpje is dat de beweging van de robotarm (nog?) vreselijk onhandig is. Iedere afwijking van de bedoelde beweging moet gecorrigeerd worden, waardoor er nogal wat oversturing lijkt te zijn. Mogelijk dat die oversturing met verdere oefening nog verminderd kan worden. Feit blijft dat de correctie zo te zien gebruik moet maken van feedback die via de visuele waarneming loopt. De vrouw heeft geen proprioceptieve gewaarwordingen van de robotarm – er zijn geen feedbacksignalen die direct van de arm naar de hersenen gaan (al is het mogelijk dat de vrouw toch enig gevoel zou kunnen hebben dat haar eigen arm daar is waar de robotarm is).[5] Een dergelijke feedback-loop die “buitenom” gaat, is noodzakelijkwijs trager dan een die de kortere “binnendoor” route kan volgen. Dat impliceert dat de robotarm-bewegingen altijd onhandiger zullen blijven dan normale armbewegingen.[6] Betekent dit nu dat de hersenen het wel alleen afkunnen? Net als Leon denk ik dat er naast de activiteit van de hersenen een lichaam nodig is om de beweging te verfijnen en daadwerkelijk effectief te laten zijn. Daarbij is het niet relevant dat dat lichaam deels gemechaniseerd is.

Leon maakt onderscheid tussen iemand die al met een echte arm heeft kunnen oefenen en iemand met aplasie. Het feit dat mensen met aplasie rapporteren dat ze voelen dat ze hun (nooit bestaande) armen kunnen bewegen lijkt een grotere ondersteuning te leveren voor het brein en een vat-scenario. Het duidt er in ieder geval op dat er mogelijk aangeboren motorschema’s in de hersenen bestaan. Leon geeft al aan dat hij het met me eens is dat ook deze bevindingen geen steun leveren aan een radicaal scepticisme. Ook in dit geval is de feedback van de robotarm nodig om de beweging te verfijnen en ook in dit geval kan de beweging nooit de verfijning en souplesse bereiken van een echte armbeweging. Bovendien vraag ik me af of iemand met aplasie zo’n BCI arm zou kunnen gebruiken voor andere dan hand-mond bewegingen of mogelijk een paar gebaren. Er zijn aanwijzingen dat de enige motorprogramma’s die aangeboren zijn, programma’s voor hand-mond bewegingen en gebaren zijn.

Hoe het ook zij, iemand met een BCI arm is bepaald geen brein in een vat: het is een belichaamd wezen met een lichaam dat voor een klein deel gemechaniseerd is. Zou je langzamerhand het hele lichaam kunnen vervangen door mechanische onderdelen? Daar heb ik zo gauw geen antwoord op. Ik denk dat veel afhangt van de vraag of je dan nog kunt spreken van een levend organisme.

Dat brengt me bij een volgende overweging: het idee dat we ons brein zijn, is gebaseerd op het idee dat er een werkelijk en belangrijk verschil is tussen het brein en het niet-neurale lichaam. Maar er bestaat helemaal niet zoiets als een niet-neuraal lichaam: het lichaam is van top tot teen van neuronen voorzien, al zitten de meeste in de top – het brein – en niet zoveel in de tenen. Het lichaam is ook een chemisch systeem dat in een delicaat evenwicht is, en waarin de bloedsomloop zonder grenzen door alle delen loopt. Het brein en de rest van het lichaam vormen geen twee enigszins verbonden systemen; ze vormen één systeem. Het is enkel een gedachte-experiment te denken dat je het brein kunt scheiden van de rest van het lichaam en het in leven kunt houden.

Ik sluit deze discussie graag op lichtzinnige wijze af: met een anekdote die geen echt argument vormt, maar wel te denken geeft. Mike, de kip zonder kop, laat zien dat het wel mogelijk is om de kop van een kip af te hakken en vervolgens de rest het lichaam in leven te houden. De onthoofding van de onfortuinlijke Mike (of misschien moeten we zeggen de fortuinlijke Mike) ging een beetje verkeerd. Het hoofd werd er wel (grotendeels) afgehakt – en vervolgens opgegeten door de kat – maar het lichaam bleef in leven. De eigenaar wist het nog 18 maanden in leven te houden door het met een pipet direct in de slokdarm te voeden. Mike ging uiteindelijk dood toen het voedsel per ongeluk in zijn luchtpijp terecht kwam.[7]

Repliek aan Katrien

Ik denk dat Katrien gelijk heeft te stellen dat er bij zelf-referentie altijd een paradox blijft: er is een “ik” als subject dat verwijst naar een “ik” als object. In die zin neigt het subject steeds te verdwijnen. Kant maakt niet voor niets een onderscheid tussen het transcendentale subject en het empirische zelf.[8]

De paradox waar ik het over heb gaat niet zozeer over zelf-verwijzing als over zelfbewustzijn. Dat probleem ontstaat als je zelfbewustzijn definieert in termen van het expliciet, en op een talige manier, kunnen verwijzen naar jezelf, wetende dat het jezelf is waar je naar verwijst. De paradoxen die dan ontstaan hebben niet te maken met het probleem van zelf-verwijzing, maar met iets anders. Het gaat hier om de paradox van het definiëren van zelfbewustzijn in termen van het juist gebruik van het woord “ik”, en van het juiste gebruik van het woordje “ik” in termen van zelfbewustzijn. Dat is een circulaire definitie. Nu is dat wellicht niet zo heel problematisch waar het gaat om twee begrippen die conceptueel nu eenmaal nauw met elkaar verweven zijn. Problematischer is de andere paradox: een kind moet over zelfbewustzijn beschikken om het juiste gebruik van het woordje “ik” te kunnen leren, en het moet het woord “ik” al correct kunnen gebruiken om zelfbewust te kunnen zijn. Dat is een paradox die echt kwalijk is.[9]

Katrien lijkt het met me eens te zijn dat een gradualistisch verhaal in termen van autopoiesis, en een weigering de wereld van levende organismen te splitsen in menselijke organismen met volledig zelfbewustzijn en andere organismen zonder enige vorm van zelfbewustzijn een aantal problemen oplost. Maar ze blijft van mening dat het “ik” van conceptueel zelfbewustzijn een ander moet zijn dan het “ik” van perceptueel zelfbewustzijn. En inderdaad: het pre-noëtisch “weet hebben” in the feeling of what happens dat ik het ben met wie dingen gebeuren, is iets anders dan het conceptueel/talig kunnen denken dat ik degene ben met wie iets gebeurt.[10] Denken aan mezelf als iemand die hoofdpijn heeft, is iets anders dan eenvoudigweg hoofdpijn hebben. King Charles spaniëls schijnen vrij continu hoofdpijn te hebben omdat ze doorgefokt zijn op het hebben van zulke lieve kleine schedeltjes, maar zelf zullen ze zich niet afvragen waarom ze toch aldoor maar koppijn hebben. Dat kunnen mensen zich wel afvragen, en daarmee zijn hun mogelijkheden om pijn te bestrijden enorm toegenomen. Taal geeft de mogelijkheid om het hier en nu van de onmiddellijke hoofdpijn enorm uit te breiden, en om alternatieve werelden te verkennen. De taalloze spaniël kan dat niet.

De zelftoeschrijving van pijn is immuun voor vergissingen door misidentificatie: als er pijn is is het onmogelijk me te vergissen over de vraag wie er pijn heeft. Maar dat geldt, zonder enige zelftoeschrijvende gedachten, net zo goed voor de spaniël. Ook voor de hond gaat de pijn altijd gepaard met de “wetenschap” dat hijzelf pijn heeft. In die zin gaat iedere instantie van bewustzijn altijd samen met zelfbewustzijn, een gevoel van “mijnheid”.

Is de “mijnheid” van de spaniël een andere dan die van mij? Katrien meent van wel. Volgens haar kan een niet-conceptueel zelfbewustzijn, een weten van waar het eigen lichaam zich bevindt en in welke toestand, niet verklaren dat een kind leert te zeggen “ik wil een koekje”. Ik denk daarentegen dat het kind nooit kan leren zeggen “ik wil een koekje” als het niet al een niet-conceptueel bewustzijn heeft van hetzelfde zelf dat kan praten, en naar zichzelf kan verwijzen. Dat is het zelf waar dat koekje uiteindelijk in gaat, en waarvan de maaggevoelens en smaaksensaties te maken hebben met het verlangen naar een koekje. – Overigens beweer ik nergens dat wolfskinderen geen ik-gedachten hebben (ik laat me daar niet over uit) en zeg ik expliciet dat Genie wel heeft leren zeggen: “Mag ik een koekje”.[11] Je kunt je afvragen of dit enkel een formule is om een koekje te krijgen en niet een zelftoeschrijving van een verlangen, maar hoeveel zelftoeschrijving is er aanwezig bij een klein kind dat de alternatieve formulering “ik wil een koekje” gebruikt?

Wat is het dat ouders en anderen leren aan kleine kinderen wanneer ze hen uitnodigen aan zichzelf verlangens en overtuigingen toe te schrijven? Volgens Katrien is het zelfbewustzijn, maar ik denk dat het zelfbewustzijn een voorwaarde is om zelftoeschrijvingen te kunnen doen. Een kind weet allang dat het pijn voelt voordat de ouder of verzorger het leert om de zelftoeschrijving “ik heb pijn” te maken. In een Wittgensteiniaanse opvatting is “ik heb pijn” overigens net zo min een zelftoeschrijving als “au”.[12] Daar kan men over van mening verschillen, maar het ziet ernaar uit dat in ieder geval in eerste instantie er voor kinderen nog geen groot verschil is tussen beide uitingen. Zelfs “au” zeggen is overigens al enigszins sociaal en cultureel bepaald, waarom zouden anders kinderen in Duitsland “autsch” zeggen en in Engeland “ouch”? En ik denk ook dat het kind allang weet dat het naar een koekje verlangt voordat het geleerd krijgt dat verlangen als een zelftoeschrijving te formuleren.

Ik denk dat wat het kind leert van ouders en verzorgers taal is. En wat het tevens leert, is om die taal, en zelftoeschrijvingen, te gebruiken in interpersoonlijke praktijken van vragen en antwoorden, aansprakelijkheid en aanspreekbaarheid, van verantwoording afleggen tegenover anderen en tegelijkertijd verantwoordelijk zijn voor anderen. Die praktijken leren neemt volgens mij wat langer dan het leren van taal: een peuter beheerst de taal al wel maar kan volgens mij nog niet beschouwd worden als een volledige persoon.

Kortom: ik geloof niet dat het “ik” van niet-conceptueel zelfbewustzijn anders is dan het “ik” van conceptuele zelfgedachten. De intersubjectieve afhankelijkheid is sowieso nodig om taal te leren, en tegelijkertijd om opgenomen te worden in de intersubjectieve praktijken van personen. Maar ik geloof niet dat het zelfbewustzijn is dat een kind leert met het leren van het correcte gebruik van het woordje “ik”. Zoals Bermúdez aantoont, en ik met hem: dat zelfbewustzijn is een voorwaarde om het gebruik van dat woord te leren, hoeveel extra mogelijkheden het verkrijgen van het taalvermogen ook biedt aan een zelfbewust wezen.
 

Repliek aan Sanneke

Allereerst: ik denk dat Sanneke’s voorstel maar heel weinig scheelt van het mijne. Ik deel volledig haar nadruk op enactivisme en op de ontwikkeling van sociale cognitie. Ik denk dat haar criterium van het kunnen innemen van een ander gezichtspunt, of het afstand kunnen nemen van het eigen gezichtspunt, inderdaad een extreem belangrijke eigenschap van personen is. Waarom ik dan toch denk dat er problemen zijn met haar voorstel (die niet voorkomen in het mijne)?

Ik weet niet precies wat het innemen van een ander perspectief precies betekent. Als het iets perceptueels betekent, dan kunnen alle zelfbewegende organismen dat: ze doen dat de hele tijd. Volgens Gibson is dat ook precies hoe zulke organismen hun wereld leren kennen: door de veranderende perspectieven heen leren ze wat de invarianten zijn.[13] Maar dat is niet wat Sanneke bedoelt. Misschien bedoelt ze het hebben van een soort Theory of mind: het weten dat anderen andere perspectieven en andere ervaringen kunnen hebben. In dat geval zouden (althans, volgens een veel aangehangen opvatting) autistische mensen worden uitgesloten als personen en kinderen vanaf een jaar of zes ingesloten. Dat lijkt me niet helemaal juist. Of betekent het het hebben van een zekere mate van empathie? Ook daar zie ik problemen. Je zou juist kunnen zeggen dat autisten weliswaar moeite hebben met empathie, maar dat ze op een theoretische manier kunnen leren rekening te houden met de gevoelens van anderen.[14] Andersom kan ik me mensen voorstellen die heel veel empathie hebben, maar die zo’n laag niveau van cognitief functioneren hebben dat ze niet goed in de maatschappij kunnen functioneren, en in die zin niet als verantwoordelijk voor hun daden gezien kunnen worden. Zouden zij als personen beschouwd worden? Of nog wat extremer: mensen die met paarden omgaan weten dat paarden haarfijn stemmingen en gevoelens van mensen kunnen spiegelen. Maakt dat paarden tot personen? In Sanneke’s opvatting zouden aspecten als verantwoordelijkheid en rekenschap kunnen afleggen geen rol spelen, terwijl ik denk dat die aspecten evengoed in het cluster van eigenschappen horen die we in personen verwachten. Wat ik bedoel te zeggen door enigszins vaag te spreken van een “cluster’, is dat geen van de eigenschappen binnen het cluster voldoende is, of kan gelden als het criterium voor person zijn. Ik denk zelfs dat veel eigenschappen binnen het cluster niet noodzakelijk zijn, hoewel bewustzijn en zelfbewustzijn, de lockeaanse criteria, dat wel zijn. Mogelijk (ik ben daar nog niet uit) is het verantwoording kunnen afleggen voor mij een noodzakelijke eigenschap, maar bijvoorbeeld voor Sanneke lijkt dat niet zo te zijn. Dat maakt dat persoon-zijn niet een alles-of-niets kwestie is. Er zijn gradaties van persoon-zijn: niet iedereen participeert in alle interpersoonlijke parktijken.

Een tweede probleem dat ik zie is dat ik er niet zeker van ben of iemand wel in staat is om op de verlangde manier een ander perspectief in te nemen. Ik werd lang geleden op dit probleem geattendeerd in een roman: A zegt tegen B: “Als ik jou was, zou ik het niet doen”. Waarop B antwoordt: “In tegendeel. Als jij mij was zou je het juist wel doen. Alleen als ik jou was zou ik het niet doen”. Wat ik probeer te zeggen is wat Thomas Nagel ook zegt: we kunnen ons voorstellen hoe het voor ons zou zijn om in een anders schoenen te staan. Maar dat betekent nog niet dat we weten hoe het voor hen[15]

Mijn punt is niet dat het vermogen om een ander perspectief in te nemen niet een belangrijk vermogen in persoon-zijn is. In tegendeel! Maar er zijn meer vermogens binnen wat ik een cluster noem – en die vermogens vormen zelfs niet een consistent geheel. Frankfurt zou het niet ermee eens zijn dat dit nu het definiërende vermogen is, al is zijn idee van tweede-orde verlangens gerelateerd aan het afstand nemen van het eigen perspectief.[16] Maar in zijn positie spelen andere mensen helemaal geen rol. Hetzelfde geldt voor Korsgaard en haar zelf-constitutie.[17] Ook Baker zou het niet eens zijn met Sanneke’s criterium.[18] Voor al deze filosofen is autonomie cruciaal en niet de relatie met anderen. En dit zijn dan nog contemporaine filosofen – oudere definities van persoon-zijn kunnen nog sterker verschillen van deze. Mogelijk is dat geen probleem: te zeggen dat de anderen ernaast zitten en jij niet is precies wat filosofen doen. Sanneke en ik zijn er ook mee bezig. Maar voor persoon-zijn bestaan er zoveel criteria, en zoveel criteria die moeilijk in elkaars termen uitgedrukt kunnen worden. En misschien is dat omdat we op dit punt juist niet in staat zijn to carve nature at her joints, omdat persoon-zijn niet een metafysische notie is.

En dan mijn laatste en belangrijkste punt van verschil met Sanneke: ik ben het volledig met Sanneke eens dat wat iemand tot person maakt niet een kwestie van erkenning door anderen Het gaat om een voortdurende interactie met anderen. Maar ik denk niet dat de erkenning van iemand als persoon, vooraf wordt gegaan door een soort afchecken van de aanwezigheid van de definiërende eigenschappen. Het is volgens mij niet zo dat de notie van persoon-zijn vooraf gaat aan de interactie tussen mensen als personen. Die interactie wordt volgens mij niet bemiddeld of gerechtvaardigd door een voorafgaande notie van persoon-zijn. In tegendeel: ik denk dat er eerst de interactie is en dat het zoeken naar criteria van persoon-zijn daarvan afgeleid is. Sanneke lijkt voorts te suggereren dat die interactie een soort enabling voorwaarde is voor het persoon-zijn; ik denk dat het een constitutieve voorwaarde is. Dus als er, door een of ander kosmisch toeval, maar één menselijk wezen zou bestaan en dat menselijk wezen zou het vermogen bezitten om een ander perspectief in te nemen, dan zou dat menselijk wezen volgens Sanneke een persoon zijn. Mijn intuïtie zou zijn dat dat geen persoon kan zijn, omdat er geen personen kunnen bestaan buiten een gemeenschap van personen. Maar Sanneke zegt ook dat de interactie met personen constitutief is voor het ontwikkelen van het vermogen dat mensen tot personen maakt. Betekent dat dat we het toch volledig met elkaar eens zijn? Ik denk van niet. Volgens Sanneke is er één eigenschap, het kunnen wisselen van perspectief, die mensen tot personen maakt, en de interactie met andere personen is constitutief voor het ontwikkelen van die eigenschap. Volgens mij is er een cluster van eigenschappen die te maken hebben met het persoon-zijn, waarvan perspectiefwisseling er één tussen andere is, en is de interactie met andere personen juist constitutief voor het persoon-zijn.

Literatuur

BBC (1998) The man Who Lost His Body, Horizon TV documentary about Ian Waterman.

Baker, L.R. (2000), Persons and Bodies. A Constitution View. Cambridge: Cambridge University Press.

Bermúdez, J.L. (1998), The Paradox of Self-Consciousness, Cambridge Mass./London: MIT Press.

Botvinick, M. and Cohen, J. (1998), ‘Rubber hands ‘feel’ touch that eyes see’, Nature 391, 756.

Damasio, A. (1999), The Feeling of What Happens: Body and Emotion in the Making of Consciousness, New York: Harcourt Brace.

Evans, G. (1982), The Varieties of Reference (Oxford: Clarendon Press).

Frankfurt H.G. (1971), ‘Freedom of the will and the concept of a person’, The Journal of Philosophy, Vol. 86, no. 1, 5-20.

Gallagher, S. (2005), How the Body Shapes the Mind. Oxford: Oxford.

Gibson, J.J. (1979), The Ecological Approach to Visual Per­ception, Boston: Houghton Mifflin Company.

Kant, I.: 1787, Kritik der Reinen Vernunft, Riga. Critique of Pure Reason, N. K. Smith
(trans.), St Martin’s Press, New York (1929).

Korsgaard, C.M. (2009), Self-Constitution: Agency, Identity and Integrity, Oxford: Oxford University Press.
Mike, de kip zonder kop, https://nl.wikipedia.org/wiki/Mike,_de_kip_zonder_kop , geraadpleegd op 21-03-2018.

Nagel, T. (1974), ‘What is it like to be a bat?’, Philosophical Review, 83, 435-451.

Rivas, E. (2003). GIMME GIMME GIMME. The recent signing behaviour of chimpanzees (Pan troglodytes) in interaction with longtime human companions, Nijmegen University: Unpublished dissertation.

Shoemaker, S. (1968), ‘Self-reference and self-awareness’, Journal of Philosophy, 65, 555-567.

Wilkes, K. (1988) Real People: Personal Identity without Thought Experiments, Oxford: Oxford University Press.

Wittgenstein, L. Philosophical Investigations/Philosophische Untersuchungen, (vertaald door G.E.M. Anscombe), Basingstoke: Macmillan Publishing Company.

Wittgenstein, Ludwig (1958), The Blue and Brown Books, Oxford: Basil Blackwell.

[1] Zie Wittgenstein (1958) Shoemaker (1968).

[2] Evans (1982).

[3] Gibson (1979).

[4] BBC (1998).

[5] Denk hierbij aan het “rubberen hand” proefje waarbij een proefpersoon het gevoel krijgt dat haar echte arm zich op de plaats bevindt waar een rubberen hand zichtbaar is. Zie Botvinick en Cohen (1998).

[6] In die zin is iemand met een BCI robotarm in een vergelijkbare situatie als iemand met MS, bij wie de zenuwsignalen ernstig vertraagd worden door de vernietiging van de myeline-bekleding van de zenuwuiteinden.

[7] Zie: “Mike, de kip zonder kop” in Wikipedia.

[8] Kant 1787/1929.

[9] Zie Bermúdez 1998.

[10] Zie Damasio 1999.

[11] Het zeer beperkte taalgebruik dat gebarende chimpansees vertonen bestaat grotendeels uit “gimme gimme gimme”. Zie Rivas (2003).

[12] Wittgenstein (1953).

[13] Zie Gibson (1979).

[14] Zie b.v. Gallagher (2004).

[15] Zie Nagel (1974).

[16] Zie Frankfurt (1971).

[17] Zie Korsgaard (2009).

[18] Zie Baker (2000).


Meer:

Volg ons op

TwitterInstagramFacebook

Op de hoogte blijven per mail?

Wanneer wil je een e-mail ontvangen?

Steun ons

Doneer Word vriend

2 Comments

  1. Wat een prachtig verhaal en mooie discussie. In deze tijd waarin steeds meer functies door techniek wordt overgenomen kan er over deze zaken niet genoeg worden nagedacht!

Comments are closed.