Door Roy Dings (Onderzoeker Ruhr University, Bochum)

Ben ik nog wel dezelfde persoon als voorheen? Deze vraag is niet louter een fascinerende theoretische puzzel, maar is voor veel mensen een concrete en onvermijdelijke alledaagse realiteit. Met name in klinische contexten komt deze kwestie regelmatig voor. Bijvoorbeeld bij bepaalde mentale aandoeningen (“ben ik een ander persoon nu ik gediagnosticeerd ben met bipolaire stoornis?”) of de behandeling daarvan – denk aan patiënten die zich niet zichzelf voelen door medicatie of door meer invasieve behandelingen zoals diepe hersenstimulatie.

Binnen de filosofie bestaat een breed palet aan tradities die zich richten op wat het betekent om ‘jezelf’ te zijn. Zo is er het analytische debat over persoonlijke identiteit, waarin beroemde filosofen zoals John Locke, Derek Parfit en Marya Schechtman zich afvragen op basis waarvan we persoon X op tijdstip A nog dezelfde persoon achten op tijdstip B. Daarnaast kunnen we ons ‘ware zelf’ bestuderen door te kijken naar ‘wat we écht willen’, zoals in het werk van Harry Frankfurt. Maar we kunnen ook een meer fenomenologische invalshoek nemen, zoals bijvoorbeeld Sanneke de Haan doet in haar onderzoek naar persoonlijkheidsveranderingen bij de al eerder genoemde diepe hersenstimulatie.

Aan deze lijst met filosofische benaderingen van ‘ben ik het nog wel’, kunnen we een recente deelnemer toevoegen: de zogeheten experimentele filosofie. In dit essay zal ik laten zien hoe experimenteel filosofen ‘het ware zelf’ onderzoeken, en hoe deze benadering samenhangt met de hierboven genoemde tradities. Ik zal beginnen door in de volgende paragraaf kort de experimentele filosofie te introduceren.

Introductie X-phi

Experimentele filosofie (ook wel ‘X-phi’ genoemd) bestaat zo’n 15 jaar en is met name in de afgelopen jaren uitgegroeid tot een nieuwe stroming binnen de filosofie. Experimenteel filosofen, zoals pioniers Joshua Knobe en Shaun Nichols, zetten zich af tegen de traditionele benadering van filosofische kwesties, die ze bestempelen als ‘armchair philosophy’. Bij dergelijke ‘armchair philosophy’ zitten filosofen in hun comfortabele leunstoel, in hun ivoren toren, en proberen ze middels heel hard en logisch na te denken tot oplossingen te komen voor allerlei problemen. Maar volgens Knobe & Nichols zijn een aantal van deze problemen ‘echte’ problemen die voorkomen in onze maatschappij, en is het vreemd dat we voor een oplossing hiervoor diezelfde maatschappij niet betrekken.

Daarom stellen experimenteel filosofen dat we, vrij letterlijk, uit de ivoren toren moeten komen. Filosofen moeten niet louter zelf nadenken, maar ook de rest van de samenleving betrekken bij hun zoektocht naar de oplossing. Hierbij combineren experimenteel filosofen twee zaken: enerzijds de vragen en theoretische kaders uit de filosofie, en anderzijds de methodes die doorgaans gebruikt worden in de psychologie. Met andere woorden: experimenteel filosofen proberen antwoorden te vinden op klassiek filosofische thema’s door mensen (veelal niet-filosofen) vragenlijsten voor te leggen en hun intuïties te peilen.

Deze methode is al toegepast bij onderzoek naar de vrije wil, morele verantwoordelijkheid, intentionaliteit van handelen, en verschillende kennistheoretische kwesties. Daarnaast hebben experimenteel filosofen zich beziggehouden met het ‘ware zelf’.

Bevindingen van X-phi ten aanzien van het ‘ware zelf’

Stel je eens voor dat het wetenschappers in de nabije toekomst lukt om iemands mind (grofweg de verzameling van gedachten, bewuste gevoelens en herinneringen) over te plaatsen naar een ander lichaam. Of, om dichter bij Locke’s beroemde gedachtenexperiment te blijven, stel dat we de mind van een prins verplaatsen naar het lichaam van een schoenmaker, en vice versa. Waar ‘is’ de prins dan? Zit de prins voortaan in het lichaam van de schoenmaker? Of heeft de prins voortaan een andere mind, namelijk die van de schoenmaker?

Uit experimenteel filosofisch onderzoek blijkt dat de meeste mensen, net als Locke zelf overigens, de intuïtie hebben dat onze psychologische connecties belangrijker zijn voor identiteit dan lichamelijke. In het geval van het gedachtenexperiment met de prins: the prince goes where his mind goes.

Psychologe Nina Strohminger en filosoof Shaun Nichols vroegen zich af welke aspecten of onderdelen van onze mind het belangrijkste zijn. Om dit te testen voerden Strohminger & Nichols (2014) een reeks experimenten uit. In een eerste studie werd de hypothetische casus van Jim voorgelegd. In deze casus ondergaat Jim een hersentransplantatie. Er zijn verschillende scenario’s:

  1. Jim wordt wakker na de operatie en is er niets veranderd
  2. Er is er niets veranderd behalve dat Jim geen objecten meer kan herkennen (visuele object agnosie)
  3. Er is niets veranderd behalve dat Jim geen autobiografische herinneringen meer heeft
  4. Er is niets veranderd behalve dat Jim zijn verlangens kwijt is
  5. Er is niets veranderd behalve dat Jim zijn morele geweten kwijt is.

De proefpersonen (N=148) werd vervolgens gevraagd om per scenario aan te geven (op een 1-7 Likert schaal) of Jim nog steeds Jim is. Wat Strohminger & Nichols vonden was dat met name het ‘morele zelf’ belangrijk werd gevonden bij de beoordeling of Jim nog dezelfde persoon was. Kortom: verlies van het geweten werd als bedreigender voor de identiteit gezien dan verlies van autobiografisch geheugen (zie Fig. 1). Dit lijkt strijdig te zijn met de (neo-)Lockeaanse intuïtie dat vooral geheugen van belang is.
Grafiek Strohminger et al
Een tweede experiment draaide om het hypothetische scenario waarin een persoon een  magische pil zou krijgen waarmee bepaalde eigenschappen van die persoon verwijderd konden worden. Deze eigenschappen waren gesorteerd binnen vijf domeinen:

  • moraliteit (bijv. de eigenschap “een hufter zijn”)
  • persoonlijkheid (bijv. “verlegen zijn”)
  • geheugen (bijv. “traumatische herinneringen”)
  • verlangens en voorkeuren (bijv. “verlangen om gezond te eten”)
  • perceptuele eigenschappen (bijv. “vermogen om kleuren te kunnen zien’).

De 209 Amerikaanse proefpersonen kregen de vraag om van ieder van de 62 eigenschappen op de lijst aan te geven in hoeverre de persoon nog dezelfde persoon zou zijn indien de eigenschap verwijderd zou worden door middel van de magische pil. Wederom werd gevonden dat met name de eigenschappen in het domein van moraliteit cruciaal zijn voor het toekennen van identiteit (zie Fig. 2).
Grafiek Strohminger et al 2
Deze experimenten draaiden echter allemaal om hypothetische gevallen. In een vervolgstudie uit 2015 keken Strohminger & Nichols naar reële gevallen van personen die mogelijk niet meer dezelfde zijn. Drie populaties van patiënten met neurodegeneratieve aandoeningen werden vergeleken: frontotemporele dementie (FD), Alzheimer en amyotrofe laterale sclerose (ALS). De symptomen van al deze neurodegeneratieve aandoeningen vertonen weliswaar enige overlap, maar er bestaan ook significante verschillen. Bij zowel frontotemporele dementie als Alzheimer treden doorgaans geheugenproblemen op – bij ALS liggen de symptomen vooral op het motorische vlak (ALS fungeerde hierdoor als een controleconditie van het experiment). Een ander belangrijk verschil tussen frontotemporele dementie en Alzheimer is dat er bij alleen bij frontotemporele dementie, sprake is van een verlies van wat de auteurs ‘morele capaciteiten’ noemen (bijv. verminderd empathisch vermogen en toename sociaal ongepast gedrag), niet bij Alzheimer.

Aan 182 familieleden werd gevraagd om van een uitgebreide lijst aan symptomen aan te geven in hoeverre dit symptoom was toegenomen sinds de aandoening zich begon te manifesteren. Vervolgens kregen de deelnemers vier vragen gericht op identiteits-veranderingen (bijv. “In hoeverre heeft u het gevoel de patiënt nog steeds te kennen” en “Komt de patiënt soms over als een vreemde?”). Ook in dit experiment, waarbij er niet-hypothetische personen centraal stonden, werd gevonden dat met name het verlies aan morele capaciteiten, zoals dat voorkomt bij frontotemporele dementie, werd gezien als een verlies van identiteit.

Samenvattend kunnen we stellen dat experimentele filosofie in haar onderzoek naar het ‘ware zelf’, en de vraag wanneer een persoon op tijdstip A dezelfde persoon is als op tijdstip B, de relevantie van het ‘morele zelf’ benadrukken. Kortom: je bent  dezelfde persoon zolang je morele capaciteiten niet te veel veranderen. (NB: in een recent overzichtsartikel van experimenteel filosofen wordt geconcludeerd dat het ‘ware zelf’ niet alleen moreel is, maar ook ‘goed’, ‘perspectief-onafhankelijk’ en ‘cross-cultureel stabiel’).

Evaluatie en samenhang met andere benaderingen

Hoe moeten we de bijdrage van experimentele filosofie, in het bijzonder aan de discussie over het ‘ware zelf’, beoordelen?

Er zijn een aantal algemene problemen met X-phi, die de filosofen zelf ook erkennen (zie bijvoorbeeld hier voor een beknopt overzicht). Zo is op de methodologie vaak wel wat aan te merken, en de bevindingen zijn niet altijd even robuust. Dit zouden natuurlijk slechts kinderziekten kunnen zijn die, naarmate het vakgebied zichzelf verder ontwikkeld, opgelost worden. Een ander veelgehoord verwijt is dat X-phi geen ‘echte’ filosofie is. Maar de meeste experimenteel filosofen (die in de praktijk inderdaad veel samenwerken met bijvoorbeeld psychologen) zullen dat verwijt geen probleem vinden. Enerzijds omdat het helemaal niet duidelijk is wat échte filosofie behelst (en het niet eens duidelijk is wat voor maatstaf we zouden moeten gebruiken om de echtheid van filosofie te beoordelen), anderzijds omdat het al of niet ‘echt-filosofisch-zijn’ geen afbreuk doet aan het belang van de resultaten.

Het X-phi onderzoek naar persoonlijke identiteit zoals hierboven beschreven kent nog wat andere haken en ogen. Enerzijds is het louter descriptief –het beschrijft slechts wat mensen denken- en heeft het weinig normatieve kracht. Dit lijkt tegenovergesteld aan het traditionele personal identity debat, waarin de nadruk ligt op rationaliteit en coherentie van het denken over identiteit, en aan deze rationaliteit en coherentie een zekere normatieve kracht wordt ontleend. Anderzijds doet het X-phi onderzoek geen recht aan het eerste persoonsperspectief van het individu dat veranderingen in identiteit ondergaat – wat dan juist weer centraal staat in de eerder genoemde fenomenologische benadering.

Toch is er nog een plek weggelegd voor X-phi. Zoals genoemd in de introductie zijn veranderingen in identiteit voor veel mensen een alledaagse (veelal klinische) realiteit. Dit dwingt tot een zekere pragmatisme. In plaats van te stellen dat één van de genoemde posities (bijv. fenomenologie of experimentele filosofie) de enige juiste invalshoek is voor vraagstukken over identiteit, kunnen we beter kijken naar wat iedere methode kan bijdragen. De descriptieve beschrijvingen uit de X-phi onderzoeken leveren concrete en klinisch relevante informatie omdat de denkbeelden die beschreven worden, ook al zijn ze niet altijd filosofisch onderbouwd, een belangrijke factor kunnen zijn in het begrijpen van hoe mensen omgaan met bijvoorbeeld psychiatrische patiënten die worstelen met hun identiteit. Deze meerwaarde wordt vooral duidelijk in het genoemde onderzoek naar reële (i.t.t. hypothetische) situaties waarin veranderingen in identiteit optreden.

Kortom, als ‘vervanging’ van de meer traditionele benaderingen in de filosofie lijkt X-phi niet te volstaan – daarvoor is diens verklaringskracht en reikwijdte te beperkt. Maar als toevoeging aan het methodologische palet dat filosofen tot hun beschikking hebben lijkt experimentele filosofie een eigen rol te kunnen spelen.


Meer:

Volg ons op

TwitterInstagramFacebook

Op de hoogte blijven per mail?

Wanneer wil je een e-mail ontvangen?

Steun ons

Doneer Word vriend